Voordelen uit middellijk lucratief belang ten onrechte belast bij partieel buitenlands belastingplichtige

Voordelen uit middellijk lucratief belang ten onrechte belast bij partieel buitenlands belastingplichtige

Gegevens

Nummer
2024/712
Publicatiedatum
22 april 2024
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2024:3177
Rubriek
Arbeid, loon en resultaat
Relevante informatie
Art. 2.6 Wet IB 2001, Art. 3.92b Wet IB 2001, Art. 3.95b Wet IB 2001, Art. 7.1 Wet IB 2001, Art. 11 Uitv besl IB 2001

Belanghebbende, tussen 2014 en 2018 woonachtig in Nederland, is in 2013 in dienst gekomen bij bv 1 en sinds 1 september 2013 geldt voor hem de 30%-regeling. Belanghebbende heeft in onderhavige jaren gekozen voor partieel buitenlandse belastingplicht (art. 2.6 Wet IB 2001). Belanghebbende hield lucratief belang aandelen in Luxemburgse vennootschappen. Hiermee samenhangend zijn in onderhavige jaren bedragen aan belanghebbende uitgekeerd (2015 € 557.005, 2016 € 5.298.056 en 2018 dividend van € 4.071.888 en een verkoopresultaat van € 17.074.745), waarvan de inspecteur meent dat deze als resultaat uit overige werkzaamheden belast zijn. In geschil is of de (navorderings)aanslagen vanwege het bijgetelde resultaat uit overige werkzaamheden terecht zijn opgelegd. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat voordelen uit middellijk gehouden lucratief belang aandelen in beginsel als resultaat uit overige werkzaamheid in de zin van art. 3.92b Wet IB 2001 worden belast. Indien ten minste 95% van deze voordelen in dat kalenderjaar als inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten, kan de belastingplichtige ervoor kiezen om die voordelen niet tot het resultaat van een werkzaamheid te rekenen (art. 3.95b lid 5 Wet IB 2001). Partijen verschillen van mening over of de voordelen met betrekking tot de lucratief belang aandelen door belanghebbende zijn ‘genoten’ als inkomen uit aanmerkelijk belang. De inspecteur meent van niet, omdat belanghebbende deze niet als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen (doordat belanghebbende heeft geopteerd voor buitenlandse belastingplicht op grond van art. 2.6 Wet IB 2001). Omdat in de wet niet is vastgelegd wat wordt verstaan onder ‘wordt genoten’, sluit de rechtbank aan bij de wetsgeschiedenis, waar het begrip ‘genieten’ algemeen is ingevuld, waarvoor geen uitzondering is gemaakt in het kader van art. 3.95b lid 5 Wet IB 2001. Dit brengt mee dat belanghebbende de ontvangen voordelen als inkomen uit aanmerkelijk belang heeft ‘genoten’ in de zin van art. 3.95b lid 5 Wet IB 2001. Dat deze inkomsten op grond van art. 2.6 Wet IB 2001 in samenhang met art. 7.1 Wet IB 2001 niet in de Nederlandse belastingheffing kunnen worden betrokken, maakt dit volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank acht een beroep op art. 3.95b lid 5 Wet IB 2001 door een partieel buitenlands belastingplichtige niet in strijd met doel en strekking van de wet. Dit betekent dat belanghebbende als partieel buitenlands belastingplichtige voor de jaren 2015, 2016 en 2018 kon kiezen (en dit ook heeft gedaan) voor toepassing van art. 3.95b lid 5 Wet IB 2001, met als gevolg dat de door de inspecteur aangebrachte correcties worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een schadevergoeding of integrale proceskostenvergoeding.

(Beroepen gegrond.)