Terugwerkende kracht reparatiewet verhuurderheffing voor heffingsjaar 2020 niet strijdig met artikel 1 EP EVRM en de rechtszekerheid
Terugwerkende kracht reparatiewet verhuurderheffing voor heffingsjaar 2020 niet strijdig met artikel 1 EP EVRM en de rechtszekerheid
Gegevens
- Nummer
- 2024/1871
- Publicatiedatum
- 13 november 2024
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Overige heffingen
- Relevante informatie
- Art. 1.3 Wmw, Art. 1.4 Wmw
Belanghebbende is op 1 januari 2020 enig-eigenaar van meer dan 50 huurwoningen als bedoeld in art. 1.2 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw). De huurwoningen zijn opgenomen in de aangifte verhuurderheffing van belanghebbende over het jaar 2020. Tussen partijen is in geschil of aan de Wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen), Stb. 2020 nr. 243 van 8 juli 2020 (de reparatiewet) terugwerkende kracht mocht worden toegekend of dat dit in strijd was met art. 1 Eerste Protocol EVRM (EP). Indien dat niet het geval is, is in geschil of de heffing van verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM dan wel het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende stelt dat aan de reparatiewet geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend en dat, als het hof tot dat oordeel komt, primair sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat huurwoningen van enig-eigenaren wel in de aangifte verhuurderheffing dienden te worden opgenomen en huurwoningen van mede-eigenaren als gevolg van het vervallen van de terugwerkende kracht niet. Belanghebbende stelt subsidiair dat als aan de reparatiewet geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de wetgever aan de reparatiewet terugwerkende kracht heeft mogen toekennen en dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hof komt na een schets van het juridisch kader, de arresten van de Hoge Raad van 8 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:846 en ECLI:NL:HR:2018:847) en de daaropvolgende reparatiewet, tot de conclusie dat de terugwerkende kracht van de reparatiewet niet in strijd is met art. 1 EP en het rechtzekerheidsbeginsel. De overige stellingen van belanghebbende behoeven dan geen behandeling.
(Hoger beroep ongegrond.)