Verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen wegens overschrijding vijfjaarstermijn (n-o)

Verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen wegens overschrijding vijfjaarstermijn (n-o)

Gegevens

Nummer
2025/744
Publicatiedatum
25 april 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:696
Rubriek
Inkomstenbelasting diversen
Relevante informatie

De inspecteur heeft naar aanleiding van een ontvangen renseignement over de jaren 2012, 2013 en 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV aan belanghebbende opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is voor elk van deze jaren tevens belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd. In de bezwaarfase is het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen afgewezen en zijn de boetes verminderd. Het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep is ongegrond verklaard, wel is een nadere vermindering van de boete toegekend. Het hoger beroep en het cassatieberoep (HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:548, NTFR 2021/1276) tegen deze uitspraak zijn vervolgens ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 19 april 2021 een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend. Dit verzoek heeft de inspecteur afgewezen wegens het niet tijdig indienen van dit verzoek. Verder heeft belanghebbende nadien twee herzieningsverzoeken bij de Hoge Raad ingediend met het verzoek het arrest van 9 april 2021 te herzien. Deze herzieningsverzoeken zijn door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van art. 80a Wet RO. In geschil is of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen wegens het niet-tijdig indienen van het verzoek. Na behandeling van een aantal formele punten die door belanghebbende zijn opgeworpen, heeft het hof (hof Den Haag, 16 november 2023, nrs. 22/01272, 23/00279 en 23/00280, ECLI:NL:GHDHA:2023:2551, NTFR 2024/305) geoordeeld dat de inspecteur de brief van 19 april 2021 terecht heeft aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en beschikkingen over de jaren 2012, 2013 en 2014 (art. 9.6 Wet IB 2001).

De navorderingsaanslagen en beschikkingen voor de onderhavige zaken stonden, nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 9 april 2021, immers vast. Het verzoek om ambtshalve vermindering van 19 april 2021 is voor elk van de onderhavige jaren geruime tijd na afloop van de daarvoor geldende vijfjaarstermijn ontvangen. Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving bestaat dan ook geen aanleiding om de navorderingsaanslagen en beschikkingen ambtshalve te verminderen. Anders dan belanghebbende meent, bestaat evenmin recht op een ambtshalve vermindering op grond van het Unierecht. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de vijfjaarstermijn de mogelijkheid van ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen feitelijk illusoir maakt als gevolg van de omstandigheid dat tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen eerst bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie moet worden ingediend/ingesteld. De Hoge Raad heeft echter reeds geoordeeld dat de vijfjaarstermijn een keuze is van de regelgever en dat deze keuze juist – mede gelet op de mogelijkheid om tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen rechtsmiddelen aan te wenden – niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (vgl. HR 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1795, NTFR 2022/3853). Dat betekent eveneens – en anders dan belanghebbende lijkt te betogen – dat geen nieuwe termijn van vijf jaar gaat lopen vanaf het moment dat de Hoge Raad in de zaak van belanghebbende op 9 april 2021 arrest heeft gewezen. Er bestaat verder geen recht op vergoeding van immateriële schade. Er is immers geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn van behandeling van de zaak of van de door belanghebbende daarvoor aangevoerde schending van Unierechtelijke privacyrechten of van leed en gederfde levensvreugde.

(De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk onder verwijzing naar art. 80a Wet RO.)