Aflevering 45

Gepubliceerd op 6 november 2014

NTFR 2014/2603 - Het penningske van de weduwe

Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 geschreven door mr. J. Lamens
In april van dit jaar reageert de VVD op de voorstellen van de Commissie-Van Dijkhuizen. De fractievoorzitter Halbe Zijlstra vindt dat de overheid op dit moment het belastingstelsel veel te veel gebruikt om het gedrag van burgers te beïnvloeden. In dat verband wordt ook de giftenaftrek genoemd. De commissie zegt dat er geen bewijs bestaat dat die aftrek bijdraagt aan het schenken van geld aan goede doelen en dat daarom de afschaffing daarvan gerechtvaardigd is.

NTFR 2014/2604 - Kamervragen beantwoord over naheffing IB bij vijf miljoen mensen

Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft Tweede Kamervragen beantwoord over het feit dat vijf à zes miljoen mensen over het jaar 2014 inkomstenbelasting moeten bijbetalen of minder terugkrijgen. In zijn antwoorden gaat hij uitgebreid in op de gang van zaken. Hij benadrukt daarbij dat er sinds Prinsjesdag 2013 aandacht op is gevestigd dat mensen in 2015 minder inkomstenbelasting over 2014 zouden terugkrijgen of meer zouden moeten bijbetalen. Belastingplichtigen worden sinds Prinsjesdag 2014 onder meer via de website van de Belastingdienst ingelicht. De komende maanden zijn ook nog de nodige communicatiemomenten (deurmatmomenten). Voor 2015 zal de definitieve aanslag IB weer beter aansluiten op de voorlopige aanslag.

NTFR 2014/2605 - Schriftelijke antwoorden wetgevingsoverleg Belastingplan 2015

Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd met de schriftelijke antwoorden op vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2015. In de brief gaat hij onder meer in op energiebelasting, autobelastingen, de werkkostenregeling, de gebruikelijkloonregeling en oudedagsvoorzieningen.

NTFR 2014/2606 - Brief over validatiestelsel filantropie

Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft, mede namens de staatssecretaris van Financiën, een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over ontwikkelingen bij de totstandkoming van het validatiestelsel filantropie en de kabinetsreactie op het advies van de Commissie-De Jong. De staatssecretaris licht in de brief toe dat hij, na overleg met de staatssecretaris van Financiën en de Stichting Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) heeft besloten dat de normen van het validatiestelsel filantropie, voortvloeiend uit de gedragscode, algemeen verbindend worden verklaard.

NTFR 2014/2607 - Vrijval RAER kan niet via foutenleer worden hersteld

ECLI:NL:HR:2014:3012, datum uitspraak 24-10-2014, publicatiedatum 24-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. F. van Horzen
Belanghebbende vormde tot 1 januari 1997 met haar moedermaatschappij Holding bv een fiscale eenheid. Op grond van een rechterlijke uitspraak moest ultimo 1996 € 26.265 van de fiscale eenheidsreserve RAER aan belanghebbende worden toegerekend. Deze post (het aansluitingsverschil) heeft belanghebbende niet aangegeven in haar aangiften VPB 1997 en verder. In 1998 heeft belanghebbende haar feitelijke leiding naar de Nederlandse Antillen verplaatst en is de auto vervreemd waarvoor de RAER was gevormd. In geschil is of in 2000, het oudste nog openstaande jaar, de RAER alsnog belast kan vrijvallen op grond van de foutenleer. In navolging van A-G Wattel (NTFR 2014/871) beantwoordt de Hoge Raad die vraag ontkennend. De foutenleer, die ook van toepassing kan zijn met betrekking tot fiscale reserves als de RAER, kan in het onderhavige geval niet worden toegepast, omdat het aansluitingsverschil immers reeds in 1998 – nadat de auto was verkocht – had moeten vrijvallen. De RAER zou derhalve niet op de eindbalans van 1998 voorkomen, evenmin als in de balansen van de jaren daarna. Aangezien de balans van belanghebbende ultimo 1999 geen fout bevatte kan het aansluitingsverschil niet alsnog in 2000 met toepassing van de foutenleer vrijvallen. Daaraan doet niet af dat belanghebbende heeft verzuimd de RAER in 1997 op te voeren en in 1998 te laten vrijvallen.

NTFR 2014/2608 - Herstel fout in kader van foutenleer hoeft niet in het eerste mogelijke jaar

ECLI:NL:HR:2014:3011, datum uitspraak 24-10-2014, publicatiedatum 24-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. F. van Horzen
Belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid. Mede op grond van een rechterlijke uitspraak ter zake van een (destijds) gevoegde dochtervennootschap over de reserve assurantie eigen risico (RAER) van de eenheid, had € 1.182.520 van de fiscale eenheids-RAER aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Nadat die rechterlijke uitspraak in 2008 definitief werd en in 2009 de partijen het eens werden over de verdeling van de RAER over de verschillende eenheidsmaatschappijen, wilde de inspecteur het bedrag van de correctie dat betrekking heeft op de jaren 2000 t/m 2003 in het oudste nog openstaande jaar (2004) belasten op basis van de foutenleer. Volgens belanghebbende staat de foutenleer de inspecteur niet toe pas in 2004 de gemaakte fout (in eerdere jaren) te herstellen. Evenals Hof Amsterdam (NTFR 2013/893) en A-G Wattel (NTFR 2014/573), is de Hoge Raad het daarmee niet eens.

NTFR 2014/2609 - Boekwaardeverlies op glasopstanden valt onder de landbouwvrijstelling

ECLI:NL:HR:2014:2978, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Belanghebbende heeft zijn landbouwonderneming beëindigd en zijn grond verkocht. In de koopakte is overeengekomen dat de op de grond aanwezige glasopstanden door belanghebbende worden gesloopt en verwijderd. In geschil is of het boekverlies op de glasopstanden onder de landbouwvrijstelling valt. Hof Den Haag (NTFR 2013/2731) en de Hoge Raad hebben deze vraag bevestigend beantwoord. Het voor de toepassing van de landbouwvrijstelling in aanmerking te nemen voordeel bij vervreemding bestaat uit de bij de verkoop van de grond behaalde opbrengst, verminderd met de ten laste van de verkoper komende kosten die zijn verbonden aan de realisering van die opbrengst en verminderd met de boekwaarde van de grond. De sloop van de glasopstanden was vereist teneinde de grond als bouwterrein te kunnen leveren overeenkomstig de koopakte. De sloop van de glasopstanden geschiedde teneinde dat bouwterrein voort te brengen. De boekwaarde van de glasopstanden diende aan de boekwaarde van de grond te worden toegevoegd.

NTFR 2014/2610 - Later bekend geworden beleggingsfraude niet van invloed op waardering beursgenoteerde effecten

ECLI:NL:HR:2014:2980, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van dr. W. Bruins Slot
Belanghebbende had in 2005 en 2006 (beursgenoteerde) effecten in het beleggingsfonds D. Belanghebbende waardeerde de effecten op kostprijs of lagere beurskoers. Op 10 december 2008 werd bekend dat D is getroffen door beleggingsfraude en dat sprake is van een piramideconstructie. In geschil is of bij het bepalen van de winst over 2005 en 2006 rekening mag worden gehouden met het na balansdatum gebleken feit dat de effecten op balansdatum niets waard zouden zijn geweest. Rechtbank Noord-Holland 17 oktober 2013, nrs 13/01710 en 13/01711 (NTFR 2013/2527) en de Hoge Raad hebben geoordeeld dat eind 2005 en 2006 de effecten verhandelbaar waren voor een tegenprestatie gelijk aan de beurskoers, en dat voor een lagere waardering dan kostprijs of lagere beurswaarde op grond van een in 2008 gebleken beleggingsfraude dan geen plaats is.

NTFR 2014/2611 - Voor lichamen – niet zijnde vennootschappen – geldt sinds 2001 geen kwantitatief verbondenheidscriterium meer in kader van gebruikelijkloonregeling

ECLI:NL:PHR:2014:1799, datum uitspraak 09-09-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. A.L. Mertens
Belanghebbende is advocaat. Per 1 januari 1995 is hij toegetreden tot een advocatenmaatschap, welke maatschap per 1 januari 1996 een samenwerkingsverband is aangegaan met een notarissenmaatschap. Belanghebbende heeft zijn maatschapsaandeel per 1 januari 1999 ingebracht in een bv, van welke vennootschap hij enig aandeelhouder is.

NTFR 2014/2612 - Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State oordeelt dat rechtbank ten onrechte gezagsverhouding heeft aangenomen

ECLI:NL:RVS:2014:3573, datum uitspraak 01-10-2014, publicatiedatum 01-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van drs. J.C. de Zeeuw
Het vrije verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers is ten aanzien van inwoners van Bulgarije, op grond van de overgangsregeling, tijdelijk beperkt. Ingevolge art. 2 Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Zelfstandigen hebben geen tewerkstellingsvergunning nodig. De rechter moet de feiten vaststellen op basis waarvan kan worden geconcludeerd tot een gezagsverhouding tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer. De rechtbank acht de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid geslaagd in het bewijzen van een gezagsverhouding en oordeelt dat de Bulgaarse werkers niet zelfstandig zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak komt tot een tegenover gesteld oordeel. Het besluit waarbij wegens overtreding van de Wav een boete werd opgelegd van € 24.000 wordt herroepen.

NTFR 2014/2613 - Uitkeringen uit subtrust op grond van overgangsrecht belast in box 1

ECLI:NL:HR:2014:2776, datum uitspraak 26-09-2014, publicatiedatum 26-09-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. C.A.H. Luijken
Belanghebbende heeft tot haar overlijden recht op halfjaarlijkse uitkeringen uit een subtrust. Zij heeft in de jaren 2001, 2002 en 2004 uit de subtrust respectievelijk € 40.920, € 30.987 en € 23.474 ontvangen. In geschil is of deze uitkeringen in box 1 moeten worden belast ingevolge de overgangsbepaling van Hoofdstuk 2, art. I, onderdeel O, lid 1, letter b, IW IB 2001. Hof Den Haag (NTFR 2013/2751) en A-G Niessen (NTFR 2014/1122) hebben die vraag bevestigend beantwoord. De Hoge Raad deelt deze zienswijze. De Hoge Raad zet uiteen dat sprake is van (i) periodieke uitkeringen, (ii) uitkeringen die berusten op een overeenkomst als bedoeld in de overgangsbepaling (een overeenkomst naar burgerlijk recht is niet vereist) en (iii) van betaalde premies. Anders dan belanghebbende stelt, bevatten de door belanghebbende ontvangen uitkeringen volgens de Hoge Raad een kapitaalelement.

NTFR 2014/2614 - Bewijslast voor ontbreken verzekeringsplicht Rijnvarende rust op belastingplichtige

ECLI:NL:HR:2014:3016, datum uitspraak 24-10-2014, publicatiedatum 24-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Belanghebbende, een Nederlander die in Nederland woont, was een deel van 2005 als kapitein in loondienst bij J te Luxemburg. Zijn werkzaamheden verrichtte belanghebbende aan boord van een schip dat in eigendom toebehoort aan L bv te Nederland en met winstoogmerk werd gebruikt voor vrachtvervoer. Het schip was voorzien van een scheepspatent en voor het schip is een Rijnvaartverklaring afgegeven aan L als eigenaar van het schip. In geschil is of belanghebbende in (een deel van) 2005 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het geschil spitste zich voor het hof daarbij toe op de vraag tot welke onderneming het schip behoorde en wie dienaangaande de bewijslast draagt. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/1161) oordeelde dat de inspecteur zijn stelling dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar L niet aannemelijk gemaakt. Volgens het hof is dan niet relevant of het schip behoort tot de onderneming van J, zodat het hetgeen daarover is aangevoerd in het midden kan laten. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad echter niet deugdelijk gemotiveerd. Daarom verwijst de cassatierechter de zaak naar een ander hof, waarbij de Hoge Raad meegeeft dat belanghebbende in dit verband de stelplicht en bewijslast heeft.

NTFR 2014/2615 - Verzoek concernaansluiting uitzendbureaus terecht afgewezen

ECLI:NL:PHR:2014:1895, datum uitspraak 30-09-2014, publicatiedatum 31-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. J.D. Schouten
De belanghebbenden zijn uitzendbureaus en onderdeel van hetzelfde concern. Belanghebbende 1 zendt alleen uit naar de zorgsector, doorgaans mét uitzendbeding. Belanghebbende 2 zendt meestal zonder uitzendbeding uit naar diverse sectoren. Zij zijn ingedeeld in sector 52 (Uitzendbedrijven). Zij wensen aansluiting bij de sectorindeling van het concern (sector 35, Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen). De inspecteur heeft dat geweigerd. In de bezwaarfase heeft belanghebbende 1 zich met het oog op indeling in sector 35 mede beroepen op art. 5.8 Regeling Wfsv en betoogden beiden dat de inspecteur van zijn dispensatiebevoegdheid gebruik had moeten maken, zulks mede op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheidsbeginsel. Voorts is prorogatie gevraagd, waarmee de inspecteur heeft ingestemd.

NTFR 2014/2616 - Geen terugwerkende kracht concernaansluiting

ECLI:NL:PHR:2014:1896, datum uitspraak 30-09-2014, publicatiedatum 31-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. J.D. Schouten
De belanghebbenden behoren tot een economische of organisatorische eenheid zoals bedoeld in art. 5.4 Regeling Wfsv (concernaansluiting). Sinds 2010 valt het grootste deel van hun totale premieplichtige loonsom in premiesector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen). Op 25 oktober 2012 hebben zij de inspecteur verzocht hen vanaf 1 januari 2010 ex art. 5.4 Regeling Wfsv aan te sluiten bij sector 35. De inspecteur heeft dat verzoek ingewilligd, met dien verstande dat hij aansluiting goedkeurt vanaf 1 september 2012.

NTFR 2014/2617 - Gereden kilometers naar Italië voor vakantie én zakelijk bezoek zijn geen zakelijke kilometers

ECLI:NL:GHAMS:2014:3891, datum uitspraak 18-09-2014, publicatiedatum 24-09-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft een auto ter beschikking gesteld aan haar directeur. Tijdens een boekenonderzoek is geconstateerd dat de directeur een rit naar Italië, die onderdeel uitmaakte van een vakantie met het gezin in het voorjaar van 2008, voor het overgrote deel als ‘zakelijk’ heeft bestempeld. Belanghebbende stelt dat de directeur aldaar een fabriek heeft bezocht waar een bestelde machine klaar stond om te worden verzonden. De inspecteur heeft een correctie opgelegd in verband met het privégebruik. Het hof oordeelt dat de ritten van Nederland naar Italië en omgekeerd zowel een zakelijk doel als een privédoel hebben, waarbij niet kan worden gezegd dat een van beide doelen het hoofddoel is. Deze autoritten kunnen slechts worden aangemerkt als zakelijk, indien zij door iemand die niet een dienstbetrekking als die van de directeur vervult, maar wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert, niet althans niet in dezelfde omvang zouden zijn gemaakt. Dit heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Bovendien acht het hof het een feit van algemene bekendheid dat wintersportvakanties gemeengoed zijn en dat de bestemmingen veelal verder weg liggen dan 250 kilometer. Het hof oordeelt dan ook dat de autoritten als privé moeten worden aangemerkt.

NTFR 2014/2619 - Stichting die feitelijk deelname aan transcedente meditatie faciliteert is geen anbi

ECLI:NL:RBNNE:2014:4615, datum uitspraak 18-09-2014, publicatiedatum 22-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van dr. D. Molenaar
De inspecteur heeft bij beschikking de status van belanghebbende als anbi ingetrokken. Belanghebbende komt hiertegen in verweer en stelt dat zij het algemeen nut beoogt en dient. Belanghebbende is een stichting en volgens haar statuten luidt haar doel kort gezegd het scheppen van mogelijkheden voor personen om gezamenlijk het Transcedente Meditatie (hierna: TM) en TM-sidhiprogramma te beoefenen, om zo invloed uit te oefenen op het collectieve bewustzijn van de Nederlands bevolking. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende volgens haar doelstelling het algemeen nut beoogt en derhalve aan de zogeheten ‘kwalitatieve toets’ voldoet, zodat beoordeeld moet worden of de activiteiten van belanghebbende voor 90% of meer op het realiseren van die doelstelling zijn gericht. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken en de stelling van belanghebbende af dat haar activiteiten er in hoofdzaak op zien dat zoveel mogelijk mensen deelnemen aan TM en dat het aanbieden van huisvesting één van de ondersteunende activiteiten is. Gelet hierop worden, naar het oordeel van de rechtbank, met de activiteiten van belanghebbende in hoofdzaak de particuliere consumptieve belangen van de deelnemers gediend. Weliswaar kan het persoonlijke welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemers een gunstig effect hebben op hun omgeving, maar dat effect, wat daar overigens ook van zij, is indirect en ondergeschikt aan het individuele belang van de deelnemers. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat met de activiteiten van belanghebbende het algemene belang voor 90% of meer wordt gediend.

NTFR 2014/2621 - Bij geslaagd beroep op wettelijke vrijstelling ontstaat ten tijde van belastbaar feit geen belastingschuld

ECLI:NL:HR:2014:2922, datum uitspraak 10-10-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van drs. W. Brink
Op 31 december 2004 heeft belanghebbende, X bv, van B bv – zij behoorden tot hetzelfde concern – de juridische eigendom van een onroerende zaak verkregen. De verkrijging was vrijgesteld vanwege toepassing van de interne reorganisatievrijstelling. Op 1 maart 2007 zijn alle aandelen in belanghebbende aan F bv geleverd, welke vennootschap niet tot het concern behoorde. Omdat belanghebbende hierdoor niet meer voldeed aan de ‘driejarenvoorwaarde’ van de vrijstelling, heeft de inspecteur op 10 december 2010 ter zake van de verkrijging een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting aan belanghebbende opgelegd. Volgens belanghebbende is de belastingschuld ontstaan op 31 december 2004, zodat de mogelijkheid tot naheffen reeds op 31 december 2009 was vervallen. Evenals Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/589), acht de Hoge Raad die visie onjuist. Indien een belastingplichtige ter zake van een belastbaar feit een geslaagd beroep doet op een wettelijke vrijstelling, ontstaat ten tijde van dat belastbare feit namelijk geen belastingschuld. Indien – zoals hier – de vrijstelling een voorwaardelijk karakter heeft, en vanaf enig moment niet langer wordt voldaan aan de vrijstellingsvoorwaarde(n), ontstaat de belastingschuld pas op dat latere moment. Dit brengt mee dat de onderhavige belastingschuld pas op 1 maart 2007 ontstond. De naheffingsaanslag is daarom tijdig opgelegd.

NTFR 2014/2623 - Omdat sprake is van één goed had integratieheffing geheel moeten plaatsvinden bij eerste ingebruikname

ECLI:NL:RBGEL:2014:5964, datum uitspraak 23-09-2014, publicatiedatum 23-09-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
X bv heeft in 2003 en 2004 op eigen grond een kantoorpand laten bouwen. In het kantoorpand zijn afzonderlijk verhuurbare ruimtes gecreëerd. De omzetbelasting die ter zake van de bouw in rekening is gebracht is door X bv als voorbelasting volledig in aftrek gebracht. Het kantoorpand is deels op 1 april 2004 voor 41,325% verhuurd aan G ten behoeve van F. X bv heeft daardoor een integratielevering verricht, waarvoor omzetbelasting verschuldigd is. De omzetbelasting is door de inspecteur over 2004 nageheven over 41,325% van de voortbrengingskosten van het kantoorpand. Volgens de inspecteur is dit gebeurd op basis van een afspraak tussen partijen. De overige gedeeltes van het pand zijn door verschillende huurders op verschillende tijdstippen in gebruik genomen. Naar aanleiding van een boekenonderzoek zijn naheffingsaanslagen OB opgelegd. Deze zien op de ingebruikname van delen van het kantoorpand in 2006 en 2009. In geschil is of X bv omzetbelasting is verschuldigd wegens toepassing van de integratieheffing voor de verhuur van delen van het kantoorpand in 2006 en 2009.

NTFR 2014/2624 - Geen teruggave OB voor onbetaald gebleven factuur omdat sprake is van schuldvernieuwing

ECLI:NL:RBGEL:2014:5822, datum uitspraak 16-09-2014, publicatiedatum 16-09-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. drs. E.P.A. Brakeboer
Belanghebbende, X bv, is ondernemer voor de omzetbelasting en exploiteert een (loon)confectiebedrijf. Door een afnemer, C bv, zijn goederen in het kader van loonconfectie ter beschikking gesteld aan X bv. X bv heeft de werkzaamheden vervolgens uitbesteed aan bedrijven in het buitenland. X bv heeft aan C bv € 1.073.671 inclusief € 171.426 btw gefactureerd. C bv heeft niet betaald. X bv heeft de omzetbelasting op aangifte voldaan. C bv is in 2012 gefailleerd. X bv heeft verzocht om teruggave van de omzetbelasting op grond van art. 29, lid 1, Wet OB 1968. De inspecteur heeft dit verzoek echter afgewezen, omdat de curator aan X bv goederen uit een orderportefeuille vanuit de boedel heeft geleverd. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2014/2625 - Nultarief bij intracommunautaire transacties geldt ook bij gewekt vertrouwen

Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Traum is in september en oktober 2009 actief als bouwondernemer. Over de maanden september en oktober 2009 heeft Traum aangifte gedaan van intracommunautaire leveringen van messenblokken en onbewerkt metaal aan de in Griekenland gevestigde vennootschap Evangelos gaitadzis. Traum heeft als bewijs overgelegd twee facturen met vermelding van het Griekse btw-nummer van deze vennootschap, leveringsdocumenten, internationale vrachtbrieven en een ondertekende bon voor ontvangst van de goederen. Na een verificatie, op 7 oktober 2009, in de elektronische gegevensbank (VIES), heeft de Bulgaarse belastingdienst op 2 november 2009 Traum een aanslag opgelegd. In deze aanslag is aangegeven dat volgens een verificatie in de VIES-gegevensbank de vennootschap Evangelos gaitadzis sinds 15 november 2005 voor btw-doeleinden is geregistreerd en over een geldig btw-nummer beschikt. De vennootschap Evangelos gaitadzis heeft echter geen aangifte van de intracommunautaire verwerving gedaan en in Griekenland geen btw voldaan. Bij een latere belastingcontrole heeft de Bulgaarse belastingdienst de VIES-gegevensbank nogmaals geraadpleegd en vastgesteld dat de vennootschap Evangelos gaitadzis sinds 15 januari 2006 niet langer voor btw-doeleinden is geregistreerd. Bijgevolg heeft deze dienst op 17 mei 2011 Traum een naheffingsaanslag opgelegd. De verkopen aan de vennootschap Evangelos gaitadzis zijn aan btw onderworpen op de grond dat deze vennootschap niet in een andere lidstaat voor btw-doeleinden is geregistreerd, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde voor de btw-vrijstelling inzake de hoedanigheid van belastingplichtige van de afnemer. Op prejudiciële vragen van de verwijzende Bulgaarse rechter verklaart het HvJ voor recht: 1) Art. 138, lid 1 en art. 139, lid 1, tweede alinea, Btw-richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet toestaan dat de belastingdienst van een lidstaat het recht op vrijstelling van de btw voor een intracommunautaire levering weigert op grond dat de afnemer niet in een andere lidstaat voor doeleinden ter zake van de btw was geregistreerd en de leverancier niet heeft aangetoond dat de handtekening op de documenten die zijn overgelegd tot staving van zijn aangifte van de volgens hem vrijgestelde levering authentiek is en evenmin dat de persoon die deze documenten namens de afnemer heeft ondertekend, vertegenwoordigingsbevoegd was, hoewel de bewijsstukken ter verkrijging van het recht op vrijstelling die de leverancier heeft overgelegd tot staving van zijn aangifte, in overeenstemming waren met de in het nationale recht vastgestelde lijst van aan deze dienst te overhandigen documenten en door deze dienst aanvankelijk als bewijsstukken zijn aanvaard, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. 2) Art. 138, lid 1, Btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het rechtstreekse werking heeft, zodat belastingplichtigen zich voor de nationale rechter jegens de staat op deze bepaling kunnen beroepen teneinde vrijstelling van de btw voor een intracommunautaire levering te verkrijgen.

NTFR 2014/2627 - Sondevoeding wordt ingedeeld als geneesmiddel

ECLI:NL:HR:2014:2982, datum uitspraak 17-10-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
In geschil is of sondevoeding voor personen die medisch worden verzorgd, moet worden ingedeeld als ‘geneesmiddel’ (post 3004 GN) of als ‘andere alcoholvrije dranken’ (post 2202 GN). De Hoge Raad heeft daarover in zijn arrest van 19 april 2013, NTFR 2013/1145, prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Bij arrest van 30 april 2014, zaak C-267/13, heeft het HvJ geoordeeld dat onder geneesmiddelen ook moet worden verstaan voedingspreparaten die uitsluitend bestemd zijn om te worden toegediend aan personen die medisch worden verzorgd. De Hoge Raad oordeelt in het onderhavige arrest in overeenstemming met het arrest van het HvJ. De sondevoeding wordt derhalve ingedeeld in post 3004 GN (geneesmiddelen).

NTFR 2014/2628 - Naheffing BPM ter zake van gebruik weg met Luxemburgse auto is terecht

ECLI:NL:HR:2014:2707, datum uitspraak 19-09-2014, publicatiedatum 19-09-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. M.H. Schoonhoven
Aan belanghebbende, inwoner van Nederland, is ter zake van het gebruik op 13 april 2008 van de openbare weg in Nederland met een auto voorzien van een Luxemburgs kenteken, de onderhavige op 18 januari 2010 gedagtekende naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 15.241. Hof Den Bosch (NTFR 2013/1252) heeft die naheffingsaanslag in stand gelaten. Ook in cassatie heeft belanghebbende geen succes. De stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag onvoldoende voortvarend, niet binnen een redelijke termijn is opgelegd, is terecht door het hof verworpen. De Hoge Raad merkt daarbij nog op dat art. 41 Handvest EU zich richt tot de instellingen van de EU en niet tot de lidstaten. Voorts zet de Hoge Raad uiteen dat de verwerpingen door het hof van diverse voorwaardelijke (getuige)bewijsaanbiedingen door belanghebbende op de grond dat belanghebbende tijdens de zittingen in de gelegenheid is geweest alles in te brengen, door de beugel van eerdere jurisprudentie kan. Het oordeel van het hof dat de berekening van de inspecteur inzake de omvang van de door belanghebbende verschuldigde BPM kan worden gevolgd, acht de Hoge Raad eveneens cassatieproof. De inspecteur heeft bij het vaststellen van het afschrijvingspercentage van de bpm (terecht) tot uitgangspunt genomen enerzijds de historische nieuwprijs van de referentieauto zoals voorgeschreven in art. 10, lid 2, BPM (tekst tot 1 januari 2010; dus zonder enige vermindering op de nieuwprijs in aanmerking te nemen) en anderzijds – in overeenstemming met HR 10 juli 2009, nr. 07/11237, NTFR 2009/1566 – de inkoopwaarde van de referentieauto in gebruikte staat die de handel hanteert bij aankoop van een particulier. HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, NTFR 2012/740, is gewezen met betrekking tot art. 10, lid 2, BPM per 1 januari 2010. Dit arrest heeft daarom geen betekenis voor de wijze waarop de berekening van de BPM in het onderhavige geval moet plaatsvinden.

NTFR 2014/2630 - Hoogte BPM moet worden bepaald op inkoopwaarde auto als marge-auto voor handelaar

ECLI:NL:RBGEL:2014:1686, datum uitspraak 13-03-2014, publicatiedatum 05-08-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht. Het betreft een btw-auto. Op grond van de koerslijstwaarde van X-ray bedraagt de handels(inkoop)waarde van de auto als marge-auto € 14.075 en als btw-auto € 15.870. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag BPM tot het juiste bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de hoogte van de BPM moet worden bepaald op de inkoopwaarde van de auto als marge-auto voor een handelaar, hetgeen belanghebbende bepleit en de inspecteur betwist.

NTFR 2014/2631 - Beantwoording Kamervragen over verkoop sociale huurwoningen in verband met verhuurderheffing

Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014
Minister Blok voor Wonen en Rijksdienst heeft Kamervragen beantwoord over Amsterdamse huurders die hun huis uit moeten van woningcorporatie Ymere. Woningcorporatie Ymere verkoopt na renovatie een deel van de woningen. Door de verhuurderheffing zou Ymere minder investeringsruimte hebben en genoodzaakt zijn een deel van de te renoveren woningen na renovatie te verkopen. Ymere kan de renovatiekosten zo (gedeeltelijk) uit de verkoopopbrengsten bekostigen. (Slechts) een derde deel van de woningen blijft in het gereguleerde huursegment. De minister ziet geen aanleiding deze situatie op te lossen. Hij antwoordt dat verhuurders de verhuurderheffing kunnen bekostigen door efficiencymaatregelen in de eigen organisatie, (inkomensafhankelijke) huurverhogingen en verkoop van woningen, afhankelijk van de samenstelling van de financiële positie van de corporatie, de huizenvoorraad en de afspraken met de gemeente(n). De keuze om in het desbetreffende complex over te gaan tot gedeeltelijke verkoop is aan Ymere.

NTFR 2014/2632 - Geen overschrijding van de opbrengstlimiet in Legesverordening gemeente Tynaarlo

ECLI:NL:RBNNE:2014:4426, datum uitspraak 09-09-2014, publicatiedatum 20-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. M.P. van der Burg
Belanghebbende heeft in 2011 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een woonzorgcentrum. De gemeente Tynaarlo heeft vervolgens een aanslag ten bedrage van € 183.768 aan leges opgelegd. Belanghebbende bestrijdt deze aanslag. Zij is van mening dat het private belang van de bouw van een woonzorgcentrum ondergeschikt is aan het publieke belang van ouderenzorg. Ter zake daarvan is de rechtbank van oordeel dat de werkzaamheden van de aanvrager niet relevant zijn, maar dat het gaat om de vraag welk belang de gemeente in welke mate met de door haar verrichte werkzaamheden dient. De behandeling en de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning dient eerst en vooral het individuele belang van de aanvrager, zodat de aanslag terecht is opgelegd. Ook de hoogte is juist, nu er geen verband hoeft te bestaan tussen de hoogte van de leges en de door de gemeente gemaakte kosten. Verder constateert de rechtbank dat de opbrengstlimiet in de Legesverordening niet is overschreden, zoals blijkt uit de in de beroepsfase door de gemeente verstrekte geraamde lasten en baten. In de omstandigheid dat die gegevens eerder verstrekt hadden kunnen worden, ziet de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.

NTFR 2014/2633 - Inspecteur maakt (voorwaardelijk) opzet en grove schuld niet aannemelijk

ECLI:NL:GHAMS:2014:3892, datum uitspraak 18-09-2014, publicatiedatum 24-09-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag LB opgelegd in verband met correctie privégebruik van auto’s die zij aan haar werknemer ter beschikking heeft gesteld. Het hof is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de vergrijpboete moet worden vernietigd. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende wist van de aanmerkelijke – en tevens bewust door haar aanvaarde – kans dat haar werknemer meer dan 500 kilometer privé met de auto’s had gereden (opzet), aldus het hof. Uit de door de inspecteur aangevoerde feiten volgt niet dat de opzet van belanghebbende was gericht op het ontgaan van belastingheffing over het privégebruik van de auto’s door de werknemer. Ook kan uit die aangevoerde feiten geen voorwaardelijke opzet of een door belanghebbende te ontzenuwen vermoeden worden afgeleid. Het hof oordeelt dat evenmin sprake is van grove schuld. Daarvan is sprake als het verwijt dat de betrokkenen kan worden gemaakt dermate groot is dat het in laakbaarheid aan opzet grenst. ‘Verwijtbaar slordig’ handelen is – anders dan de rechtbank kennelijk meent – niet voldoende voor het oordeel dat sprake is van grove schuld.

NTFR 2014/2634 - Ook bij elektronische indiening van aangifte rust bewijslast inzake indiening op belastingplichtige

ECLI:NL:GHARL:2014:7396, datum uitspraak 23-09-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. N. ten Broek
Belanghebbende oefent een belastingadviespraktijk uit. Omdat belanghebbende volgens de inspecteur, na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, de – via elektronische weg in te dienen – aangifte niet heeft gedaan, heeft de inspecteur ambtshalve een aanslag IB 2009 aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000. Na bezwaar heeft belanghebbende een papieren aangifte ingediend, waarin als netto-omzet een bedrag van € 95.818 is vermeld. Het hof stelt voorop dat belanghebbende gehouden was de aangifte via elektronische weg in te dienen en dat de bewijslast van indiening op hem rust. Hierin is hij niet geslaagd. Eventuele bewijsnood komt volgens het hof voor zijn rekening omdat hij onder meer een verzendverklaring had kunnen printen. De na bezwaar overgelegde papieren aangifte kan niet als de aangifte worden aangemerkt. Een en ander betekent dat belanghebbende ‘de vereiste aangifte’ niet heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De schatting van de inspecteur acht het hof, gelet op de vermelde omzet en de aard van de ondernemingsactiviteiten, niet onredelijk. Belanghebbende slaagt niet erin aan de verzwaarde bewijslast te voldoen.

NTFR 2014/2636 - Zolang boekenonderzoek loopt, zijn bij derden opgevraagde gegevens geen op de zaak betrekking hebbende stukken

ECLI:NL:RBGEL:2014:6019, datum uitspraak 23-09-2014, publicatiedatum 23-09-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. M.H.W.N. Lammers
Aan belanghebbende is ambtshalve een aanslag IB/PVV 2009 opgelegd. De resultaten van het boekenonderzoek over de jaren 2009 tot en met 2013 zijn tijdens de bezwaarprocedure nog niet bekend. Belanghebbende heeft aan de voorzieningenrechter verzocht om de inspecteur te gelasten de bij derden opgevraagde informatie te overleggen.

NTFR 2014/2637 - Ondanks andersluidende bepaling is pleegkind gelijk aan eigen kind

ECLI:NL:RBNNE:2014:3639, datum uitspraak 22-07-2014, publicatiedatum 01-09-2014
Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014 met annotatie van mr. L.E.C. Neve
Vader heeft een zoon uit een eerder huwelijk. Zoon is in het huishouden van vader opgevoed. Vader is opnieuw getrouwd en met zijn nieuwe vrouw hebben zij samen twee minderjarige kinderen. Na het overlijden van vader blijft de zoon, nu stiefzoon van moeder, in het huishouden aanwezig. De stiefzoon, eiser, vraagt zorgtoeslag aan en de moeder, eiseres, vraagt kindgebonden budget aan voor de twee minderjarige kinderen. Van zowel eiser als eiseres is bij herziening de voorschotbeschikking op € 0 gesteld. Voor de rechtbank werpen zij op dat het wel in aanmerking nemen van een stiefkind jonger dan 27 jaar, maar het niet in aanmerking nemen van een eigen kind jonger dan 27 jaar een ongelijke behandeling is. Eiser wil gelijk behandeld worden als zijn klasgenoten die in een vergelijkbare thuissituatie verkeren en die wel recht op zorgtoeslag hebben. De rechtbank vertaalt die grond als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, ook wel aangeduid als verbod op discriminatie als vastgelegd in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM in verbinding met art. 1 Twaalfde Protocol (bij het EVRM). De rechtbank onderzoekt of sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, waarbij de rechtbank gewicht toekent aan de doelstelling van de regeling. Het partnerbegrip dat wordt gehanteerd en dat bij de tegemoetkomingen een rol speelt, dient ter bepaling van de draagkracht. Voor het bepalen van de draagkracht ziet de rechtbank geen verschil tussen een huishouden met inwonende eigen kinderen en een huishouden met inwonende stiefkinderen en concludeert daarom dat hier sprake is van gelijke gevallen. Vervolgens onderzoekt de rechtbank of er voor de geconstateerde ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtbank beoordeelt de geconstateerde ongelijke behandeling als een ‘begunstiging’ van het huishouden met eigen kinderen, welke begunstiging van elke redelijke grond ontbloot is, temeer omdat iedere nadere toelichting of onderbouwing van het aangebrachte verschil in behandeling ontbreekt. Na toetsing van mogelijke rechtvaardigingen en gelet op hetgeen over andere gevallen van samengestelde gezinnen is gezegd, komt de rechtbank tot de finale conclusie dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid is. Naar de opvatting van de rechtbank heeft de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsmarge overschreden.

NTFR 2014/2641 - Overeenkomst met VK over kwalificatie UK Common Investment Funds

Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014
De bevoegde autoriteiten van Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben een overeenkomst gesloten over de toepassing van het belastingverdrag tussen die landen op een UK Common Investment Fund (CIF). Het gaat hierbij om een in het VK opgericht investeringsvehikel waarin (VK) pensioenfondsen, goede-doelinstellingen of andere personen kunnen participeren die in aanmerking komen voor verdragsvoordelen. Nederland en het VK zijn overeengekomen dat een CIF in beide landen als fiscaal transparant wordt gezien. Verder mag een CIF, namens de achterliggende participanten, een beroep doen op de verdragsvoordelen. De tekst van de overeenkomst alsmede de begeleidende tekst op de site van het Ministerie van Financiën, zijn als brondocument bijgevoegd.

NTFR 2014/2642 - Nota naar aanleiding van nader verslag wetsvoorstel tot goedkeuring FATCA-verdrag met VS

Aflevering 45, gepubliceerd op 06-11-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft de nota naar aanleiding van het nader verslag inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van het FATCA-verdrag met de VS naar de Tweede Kamer gestuurd. In deze nota wordt ingegaan op de situatie van Nederlandse burgers die door hun plaats van geboorte in de VS zowel een Nederlands als een Amerikaans paspoort hebben. Tevens komt de uitvoerbaarheid van de nieuwe FATCA-wetgeving voor de Nederlandse banken en overige financiële instellingen aan de orde.