Aflevering 47

Gepubliceerd op 20 november 2014

NTFR 2014/2705 - L’histoire se répète of toch niet?

Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 geschreven door mr. A.J.M. Arends
Op 17 oktober 2014 heeft de Hoge RaadHR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, NTFR 2014/2659 met commentaar van A.W. Hofman. een rechtsregel geformuleerd voor de situatie dat een aanmerkelijkbelanghouder zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor een lening van een bank aan de eigen bv. Indien deze hoofdelijke aansprakelijkheid slechts kan worden verklaard door het aandeelhouderschap zal een eventueel daaruit voortvloeiend verlies niet aftrekbaar zijn binnen de bron resultaat uit overige werkzaamheid. Ofschoon niet met zoveel woorden gezegd neem ik aan dat de Hoge Raad hiermee bedoeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid in de kapitaalsfeer wordt afgewikkeld. Om te bepalen of de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid slechts als een handelen van een aandeelhouder als zodanig kan worden aangemerkt is volgens de Hoge Raad beslissend of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest een zelfde aansprakelijk te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. De vraag is hoe het verwijzingshof de vraag of aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden aangemerkt als een handelen van de aandeelhouder als zodanig, beantwoordt. De staatssecretarisBesluit van 21 februari 2014, nr. BLKB2014/286M, NTFR 2014/917, onderdeel 13.3.1. , Ligthart & NijkampN.M. Ligthart en H.K. Nijkamp, ‘Borgstelling en TBS, een paar apart!’, WFR 2013, p. 776 e.v. en AlbertP.G.H. Albert, ‘De onzakelijke lening’, TFO 2014/134.1 menen dat in (vrijwel) alle gevallen hoofdelijke aansprakelijkheid en borgstelling van de dga voor schulden van zijn bv alleen denkbaar is in de relatie aandeelhouder – eigen vennootschap zodat deze activiteiten zich in de kapitaalsfeer afspelen. Of zij met het arrest in de hand gelijk hebben gekregen hangt mijns inziens ervan af hoe de toets die de Hoge Raad heeft aangelegd wordt ingevuld. Men kan twee kanten op redeneren. De eerste visie is die waarvan Ligthart & Nijkamp de pleitbezorgers zijn namelijk dat borgstelling en hoofdelijke aansprakelijkheid in de praktijk zozeer haar oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekking tussen de aanmerkelijkbelanghouder en de bv dat deze buiten de resultaatsfeer valt en in box 2 moet worden geplaatst. De argumenten daarvoor zijn dat het in de praktijk zo goed als niet voorkomt dat willekeurige derden zich borg of garant stellen voor schulden van een vennootschap waarin deze derde geen aandelenbelang heeft. Een verdere steun voor dit standpunt kan worden gevonden in het arrest inzake een garantstelling in concernverband. Hierin oordeelde de Hoge RaadHR 1 maart 2013, nr. 11/01985, NTFR 2013/586 met commentaar van Egelie. op basis van de wezenlijke kenmerken van de desbetreffende concerngarantie dat de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van gelieerde vennootschappen zijn oorzaak vond in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen de desbetreffende vennootschappen. In lijn met deze redenering kan de opdracht van de Hoge Raad in het arrest van 17 oktober jl. zo worden uitgelegd dat er geen vergoeding kan worden bepaald op grond waarvan een derde bereid zou zijn om zich borg dan wel garant te stellen onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Een tweede benadering is om conform hetgeen plaatsvindt bij een onzakelijke lening te bezien of er een at arm’s length-vergoeding valt te bepalen onder gelijkblijvende omstandigheden en voorwaarden ongeacht of er daadwerkelijk een derde valt te vinden die onder die voorwaarden bereid zou zijn zich borg dan wel garant te stellen. Het enige referentiekader lijkt dan te zijn hetgeen aan vergoedingen wordt gehanteerd in gelieerde verhoudingen. In het recente row-besluit van 21 februari 2014 wordt daarover opgemerkt: ‘Een zakelijke borgstellingsprovisie wordt ‘‘at arm’s length’’ bepaald. De borgsteller maakt daarbij een inschatting van de kans om aangesproken te worden en het bedrag dat nodig is om dat risico af te dekken. Als deze provisie lager is dan tussen derden zou zijn overeengekomen, wordt niet de overeengekomen provisie maar een zakelijk bepaalde provisie tot het resultaat gerekend. Het ligt overigens in de rede dat een zakelijke provisie zich beweegt tussen het rentebedrag dat een derde onder overigens gelijke omstandigheden zou berekenen voor een lening met en een lening zonder de desbetreffende borgstelling.’ De derde in de tweede volzin is een andere derde dan in laatste volzin. Bij gebrek aan referentiemateriaal van echte derden die zich borg of garant stellen richt de praktijk zich naar het verschil tussen hetgeen een bank aan rente zou vragen met en zonder borgstelling van de aandeelhouder. Indien de bank een 2% hogere rente vraagt ligt de vergoeding ergens tussen de 0 en 2% zo begrijp ik de laatste volzin. In de schaarse keren dat in de jurisprudentie de zakelijke omvang van de vergoeding aan de orde komt lees je percentages tussen 0,5 en 2% als risicopremie voor het borg- of garantstaan. Met een dergelijke vergoeding voor het risico om te worden aangesproken voor maximaal het nominale bedrag van de lening van de bank aan de vennootschap is het niet verwonderlijk dat geen echte derde bereid zal zijn om zijn vermogen in de waagschaal te leggen. Ik kan me daarom nauwelijks voorstellen dat een dergelijke in het besluit als zakelijk aangeduide borgstellingsprovisie afdoende is om buiten de kapitaalsfeer te blijven.Evenzo P.G.H. Albert, ‘De onzakelijke lening’, TFO 2014/134.1, par. 13.2 en 13.4 slot. Onder invloed van de onzakelijkeleningjurisprudentie zal naar mijn inschatting inderdaad niet gauw meer sprake zijn van een zich buiten de kapitaalsfeer afspelende borgstelling en hoofdelijke aansprakelijkheid. Daarmee wordt de borg of garant staande aanmerkelijkbelanghouder een belastingvoordeel afgenomen dat tot de onzakelijkeleningjurisprudentie gemeengoed was. Van de voorheen bestaande aftrek in box 1 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden resteert maximaal een bij vervreemding of liquidatie van de vennootschap in aanmerking te nemen negatief inkomen uit aanmerkelijk belang die het gevolg is van de verhoging van de verkrijgingsprijs.

NTFR 2014/2706 - Overzicht amendementen en moties Belastingplan 2015

Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014
De staatssecretaris van Financiën heeft een overzicht van de amendementen en moties met betrekking tot het Belastingplan 2015 aan de Tweede Kamer gestuurd. Hij geeft daarin per amendement en per motie aan of hij deze ontraadt, het oordeel aan de Kamer laat, de indiener verzoekt het amendement of de motie in te trekken of de indiener verzoekt om een motie aan te houden.

NTFR 2014/2708 - Stand van zaken ondernemerschap medisch specialisten

Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft – ook namens de staatssecretaris van Financiën – de Tweede Kamer ingelicht over de stand van zaken van de integrale bekostiging in de medisch specialistische zorg. Daaruit blijkt dat de Belastingdienst inmiddels de eerste goedkeurende beoordelingen heeft afgegeven waarin het ondernemerschap ook vanaf 2015 is gegarandeerd.

NTFR 2014/2709 - Tijdelijke willekeurige afschrijving in schepen geen 'strop'

Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014
Volgens een recent artikel in NRC Handelsblad dreigt voor de fiscus een strop van € 500 miljoen door de tijdelijke willekeurige afschrijving voor zover die is toegepast op zeeschepen. De reden zou liggen in de samenloop tussen de tijdelijke willekeurige afschrijving in 2009 tot en met 2011 en de toepassing van het tonnageregime. Desgevraagd antwoordt de staatssecretaris van Financiën Tweede Kamerlid Bashir dat het genoemde effect zich niet in die mate voordoet, omdat het tonnageregime pas voor het eerst tien jaar na de investering kan worden toegepast.

NTFR 2014/2712 - Met bijtelling privégebruik corresponderend bedrag is in later jaar verrekend

ECLI:NL:PHR:2014:1796, datum uitspraak 11-09-2014, publicatiedatum 03-10-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. J. Rolleman
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen LB/PVV 2006 en 2007 en vergrijpboetes opgelegd. Zij hebben betrekking op de bijtelling wegens privégebruik van de aan belanghebbende door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto. Tot de stukken van het geding behoort een ‘aanvulling op arbeidsovereenkomst inzake privé-gebruik auto’ van 12 december 2007, waarin onder meer is vermeld:

NTFR 2014/2713 - Stichting die zomeractiviteiten aan het strand aanbiedt aan kinderen is geen anbi

ECLI:NL:HR:2014:3192, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014
Belanghebbende organiseerde voor kinderen uit de stad buiten(dag)recreatie op en rond het strand. Zij beschikte over eigen grond en gebouwen en zij huurde een nabijgelegen strandperceel. In 2009 heeft de gemeente aan belanghebbende een bouwvergunning verleend om op haar terrein een nieuw gebouw te realiseren, bestaande uit tien woningen (appartementsrechten), een ruimte voor kinderopvang en een ruimte voor de zomerrecreatieactiviteiten voor kinderen. Hof Amsterdam (NTFR 2013/1904) heeft geoordeeld dat bij de activiteiten van belanghebbende het spel- en vermakelijkheidselement zozeer op de voorgrond staat, dat zij niet rechtstreeks en (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang dienen. Haar doelstelling en werkzaamheden richten zich niet (nagenoeg) uitsluitend op kinderen met een moeilijke achtergrond. Belanghebbende dient veeleer het particuliere belang van alle kinderen die uiteindelijk aan deze activiteiten zullen deelnemen, welk belang is gelegen in het voorzien in hun behoefte aan spel en vermaak. Weliswaar hebben de activiteiten een gunstig maatschappelijk neveneffect en hebben ze een educatief element, maar de activiteiten zelf dienen daardoor niet rechtstreeks en (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang. Belanghebbende kan dan ook niet als een anbi worden aangemerkt.

NTFR 2014/2715 - Wetswijziging innovatiebox aangekondigd

Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014
De regels van de innovatiebox zouden innovatie in het buitenland stimuleren. Op Kamervragen daarover heeft de staatssecretaris van Financiën geantwoord dat uit de praktijk niet blijkt dat de genoemde constructie voorkomt, maar dat het wel ongewenst zou zijn als deze constructie inderdaad tot ongerechtvaardigde voordelen zou leiden. Om die reden zal hij in het wetsvoorstel ‘Fiscale verzamelwet 2015’ een voorstel tot aanpassing van de innovatiebox doen.

NTFR 2014/2718 - Criteria vaste inrichting ter plaatsbepaling prestatie gelden ook voor de afnemer van de prestatie

Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
Welmory Ltd, een Cypriotische vennootschap, organiseert veilingen op een onlinehandelsplatform. Zij verkoopt pakketten ‘bids’, dat wil zeggen rechten om met het oog op de koop van een ter veiling aangeboden goed een hoger bod te plaatsen dan het laatst uitgebrachte. Welmory heeft op 2 april 2009 met de Poolse vennootschap een samenwerkingsovereenkomst gesloten, inhoudende aan laatstgenoemde een veilingwebsite ter beschikking te stellen en de bijbehorende diensten te verrichten, verband houdende met de huur van de voor het functioneren van de website noodzakelijke servers en de presentatie van de ter veiling aangeboden producten. De Poolse vennootschap heeft zich verbonden via die website goederen te verkopen. De verkoop gaat als volgt in zijn werk. Om te beginnen koopt de klant bij de Cypriotische vennootschap een aantal ‘bids’ via de verkoopwebsite. Die ‘bids’ geven hem het recht om deel te nemen aan de verkoop van de goederen die door de Poolse vennootschap op diezelfde website ter veiling worden aangeboden en om ter verkrijging van een van die goederen een bod uit te brengen. Anders dan bij het klassieke veilingsysteem moet de klant die een hoger bod wil doen, zich niet slechts verbinden tot het betalen van een hoger bedrag dan het laatst voorgestelde, maar moet hij daartoe ‘bids inzetten’. Ten slotte wordt het goed toegewezen aan de klant die, door zijn ‘bids’, de hoogste koopprijs heeft geboden. Volgens de Poolse vennootschap worden de diensten voor het hoofdkantoor van de Cypriotische vennootschap verricht, en moet dus op Cyprus btw worden geheven. Bijgevolg heeft zij geen btw in rekening gebracht, onder vermelding dat deze belasting door de afnemer van de diensten moest worden voldaan. De Poolse belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de Poolse vennootschap diensten verleent aan de vaste inrichting in Polen van het op Cyprus gevestigde Welmory ltd. Op een vraag van de verwijzende rechter in de daarop gevolgde gerechtelijke procedure verklaart het HvJ voor recht: Een eerste belastingplichtige, die de zetel van zijn bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft gevestigd en diensten afneemt van een tweede belastingplichtige, die in een andere lidstaat is gevestigd, moet met het oog op de bepaling van de plaats waar die diensten moeten worden belast, worden geacht in deze andere lidstaat te beschikken over een ‘vaste inrichting’ in de zin van art. 44 Btw richtlijn, indien deze inrichting wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om diensten te kunnen afnemen en te gebruiken bij haar bedrijfsuitoefening. Het staat aan de verwijzende rechter om te controleren of dit het geval is.

NTFR 2014/2719 - Intracommunautaire levering met tussenstop in ander land

Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. dr. J.Th. Sanders
In 2001 heeft Fonderie 2A in Italië metalen onderdelen vervaardigd die zij heeft verkocht aan de vennootschap Atral, met maatschappelijke zetel in Frankrijk. Voordat de goederen aan Atral zijn geleverd, heeft Fonderie 2A deze onderdelen voor eigen rekening verzonden naar een andere Franse vennootschap, Saunier-Plumaz, die deze onderdelen heeft afgewerkt, namelijk gelakt. Vervolgens zijn de goederen rechtstreeks naar de eindafnemer verzonden. De door Fonderie 2A aan Atral in rekening gebrachte verkoopprijs van deze onderdelen was inclusief deze afwerking. De afwerking is eveneens inclusief btw aan Fonderie 2A gefactureerd door de dienstverrichter, zijnde Saunier-Plumaz. Fonderie 2A heeft de Franse belastingdienst verzocht om teruggave van de aldus aan haar gefactureerde btw op grond van de nationale bepalingen ter uitvoering van de Achtste Richtlijn. Dat verzoek is afgewezen op grond dat ingevolge de nationale bepalingen ter uitvoering van de Zesde Richtlijn de plaats van de goederenlevering zich in Frankrijk bevindt. Op een prejudiciële vraag van de verwijzende Franse rechter verklaart het HvJ voor recht: art. 8, lid 1, sub a, Zesde Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de plaats van de levering van een goed dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap verkoopt aan een in een andere lidstaat gevestigde afnemer en dat in opdracht van de verkoper door een in deze andere lidstaat gevestigde dienstverrichter wordt afgewerkt om dit goed klaar voor levering te maken voordat het door deze dienstverrichter naar de afnemer wordt verzonden, moet worden geacht zich te bevinden in de lidstaat van vestiging van de afnemer.

NTFR 2014/2720 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over tariefindeling ‘Petrikov Creamy Green’

ECLI:NL:HR:2014:3013, datum uitspraak 24-10-2014, publicatiedatum 24-10-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht voor het product ‘Petrikov Creamy Green’ een bindende tariefinlichting te verstrekken en de drank in te delen in postonderverdeling 2206 00 59 van de GN. De inspecteur heeft de drank echter ingedeeld in postonderverdeling 2208 70 10 van de GN. Hof Amsterdam (NTFR 2012/572) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. De Hoge Raad heeft echter Europeesrechtelijke twijfels. Daarom legt hij de zaak voor aan het HvJ met de volgende prejudiciële vragen:

NTFR 2014/2722 - Indexering energiebelastingtarieven terecht

ECLI:NL:HR:2014:1623, datum uitspraak 11-07-2014, publicatiedatum 11-07-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. H Spaermon
Belanghebbende heeft elektriciteit en aardgas geleverd aan verschillende afnemers en is in verband daarmee energiebelasting verschuldigd. In geschil is of per 1 januari 2013 indexering heeft mogen plaatsvinden van de energiebelastingtarieven genoemd in art. 59 en 60 Wbm. Rechtbank Gelderland (NTFR 2013/2398) heeft geoordeeld dat de wettelijke basis voor het indexeren van de energiebelastingtarieven is gelegen in art. 90 Wbm. In art. 90 Wbm wordt voor de indexering aansluiting gezocht bij art. 10.1 en 10.2 Wet IB 2001. Deze artikelen zijn ook in 2013 opgenomen in de Wet IB 2001 zodat deze verwijzing in art. 90 Wbm nog steeds juist is. De wettelijke basis is hiermee blijven bestaan. Het feit dat in art. XVIII Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is bepaald dat art. 10.1 Wet IB 2001 geen toepassing vindt bij het begin van het jaar 2013, heeft geen gevolgen voor de energiebelastingtarieven. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Het bepaalde in art. XVIII tast de in de Wbm voorziene indexering niet aan.

NTFR 2014/2723 - Eigenaar geeft delen kantoorgebouw aan 'oppassers' in gebruik zodat zij terecht in heffing gebruikersbelasting is betrokken

ECLI:NL:GHARL:2014:7472, datum uitspraak 30-09-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak, bestaande uit een kantoorgebouw en een logistiek bedrijfscentrum. Belanghebbende heeft in het kader van leegstandsbeheer een overeenkomst met A bv gesloten. Deze bv heeft bruikleenovereenkomsten gesloten met zogenoemde oppassers die een deel van het kantoorgebouw zijn gaan bewonen. Het kantoorgebouw en het bedrijfscentrum zijn door de gemeente als één WOZ-object aangemerkt en aan belanghebbende is ter zake van het gebruik ervan aanslagen in de gebruikersbelasting OZB opgelegd. De rechtbank heeft die aanslagen vernietigd omdat niet belanghebbende maar A bv de gebruiker van de onroerende zaak zou zijn. Het hof maakt die beslissing ongedaan omdat belanghebbende het deel van het kantoorgebouw aan de oppassers in gebruik heeft gegeven. A bv heeft belanghebbende namelijk krachtens volmacht vertegenwoordigd. Ter zitting heeft de gemeente vervolgens erkend dat de objectafbakening niet goed is geweest: het kantoorgebouw en bedrijfscentrum vormen namelijk afzonderlijke objecten. In verband hiermee worden het object voor de WOZ en de aanslagen gebruikersbelasting door het hof ‘beperkt’ tot het kantoorgebouw en berekend naar een lagere heffingsmaatstaf. Tot slot oordeelt het hof dat, anders dan belanghebbende stelt, de heffing van de onderhavige gebruikersbelasting niet strijdig is met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM).

NTFR 2014/2724 - Zesmaandsfictie van art. 30a Wet LB werkt niet door naar boetegrondslag

ECLI:NL:HR:2014:3117, datum uitspraak 07-11-2014, publicatiedatum 07-11-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. J. van de Merwe
Belanghebbende exploiteert een autopoetsbedrijf. Tijdens een bedrijfsbezoek op 2 februari 2010 zijn drie personen aangetroffen die bezig waren met poetsen. Naar aanleiding daarvan zijn naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd. Deze aanslagen zijn vastgesteld met toepassing van de zesmaandsfictie van art. 30a Wet LB 1964. Deze fictie houdt in dat de drie personen ook geacht worden in de zes maanden voorafgaand aan het bedrijfsbezoek bij belanghebbende in dienstbetrekking te zijn. Gelijktijdig zijn vergrijpboetes opgelegd waarvoor het bedrag van de aanslag als grondslag is gebruikt. Volgens de Hoge Raad brengt de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM mee dat zonder nadere bewijsvoering niet op grond van de zesmaandsfictie kan worden aangenomen dat het beboetbare feit van art. 67f AWR is begaan voor alle tijdvakken die zijn gelegen in de periode van zes maanden. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek of ook vóór 2 februari 2010 sprake is geweest van beboetbare feiten. Met betrekking tot de redelijke termijn herhaalt de Hoge Raad nog eens de vuistregel dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het herstel van verzuimen geen bijzondere omstandigheid is die meebrengt dat een langer tijdsverloop dan twee jaar nog als redelijk is aan te merken.

NTFR 2014/2725 - Wrakingsverzoek is geen bijzondere omstandigheid bij overschrijding redelijke termijn

ECLI:NL:HR:2014:3119, datum uitspraak 07-11-2014, publicatiedatum 07-11-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. M.H.W.N. Lammers
Belanghebbende heeft ter zitting van de rechtbank een wrakingsverzoek ingediend. Vanwege de daardoor ontstane vertraging heeft de rechtbank de overschrijding van zeven maanden naar beneden bijgesteld tot afgerond een half jaar. De rechtbank heeft daarom slechts een schadevergoeding van € 500 toegekend. Hof Amsterdam (25 juli 2013, nr. 12/00656 en 12/00657, NTFR 2013/1657) heeft deze uitkomst onderschreven en in dat verband overwogen dat een wrakingsverzoek een bijzondere omstandigheid is die deels aan belanghebbende is toe te rekenen. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Volgens de Hoge Raad doet een bijzondere omstandigheid zich niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een wrakingsverzoek is ingediend. De overschrijding in dit geval moet daarom op zeven maanden worden gesteld. De vergoeding van de immateriële schade dient te worden verhoogd tot € 1.000.

NTFR 2014/2726 - Telefonisch horen kan slechts met instemming van beide partijen

ECLI:NL:GHARL:2014:7471, datum uitspraak 30-09-2014, publicatiedatum 10-10-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking. Hij heeft verzocht om te worden gehoord. Op 3 mei 2013 ontving belanghebbende een conceptuitspraak op bezwaar met een antwoordformulier voor het horen. Belanghebbende heeft dit antwoordformulier geretourneerd met een verzoek om een hoorzitting. Bij brief van 14 mei 2013 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting op 22 mei 2013 om 19.00 uur. Het bij deze uitnodiging gevoegde antwoordformulier is door belanghebbende per faxbericht van 17 mei 2013 geretourneerd met het verzoek hem telefonisch te horen. Op 30 mei 2013 is uitspraak op bezwaar gedaan, zonder dat belanghebbende is gehoord. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende terecht klaagt over schending van de hoorplicht. Het hof stelt voorop dat telefonisch horen slechts mogelijk is indien beide partijen ermee instemmen dat op deze wijze invulling wordt gegeven aan het recht om te worden gehoord. De heffingsambtenaar kan slechts dan weigeren hiermee in te stemmen, indien deze weigering berust op een redelijke afweging van de verschillende belangen van partijen in het concrete geval. In het onderhavige geval kan die vraag evenwel in het midden blijven, omdat de heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door in het geheel niet te reageren op het faxbericht van de gemachtigde van 17 mei 2013.

NTFR 2014/2731 - Kassasysteem Chinees-Indisch restaurant voldoet aan administratieplicht

ECLI:NL:PHR:2014:1845, datum uitspraak 23-09-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. C.J.D. Warren
Belanghebbende drijft een Chinees-Indisch restaurant en is administratieplichtig. Hij maakt gebruik van een geautomatiseerd bestellingen- en afrekensysteem (hierna: bestelcomputer). Van de in de bestelcomputer ingebrachte gegevens worden bewaard: datum bestelling, tijdstip verkoop, totaalbedrag bestelling en de betaalwijze. Wel ingebracht maar niet bewaard worden: menunummer, omschrijving menu, aantallen bestelling, prijs per artikel, keukenbonnen, nummer ober, tafelnummer, afrekening per ober en correctieboekingen (hierna: detailgegevens). Naar aanleiding van de resultaten van een bij belanghebbende gehouden boekenonderzoek heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat in de jaren 2004 tot en met 2006 niet een juiste winstverantwoording heeft plaatsgevonden in de ingediende aangiften IB/PVV. Dat leidde tot omzet- en winstcorrecties en het over deze jaren aan belanghebbende opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV en naheffingsaanslagen OB (met boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente). De inspecteur heeft in de procedure voor het hof aangevoerd dat de administratie van belanghebbende moet worden verworpen omdat het door belanghebbende gehanteerde kassasysteem te lang de mogelijkheid biedt wijzigingen door te voeren die niet worden opgeslagen.

NTFR 2014/2732 - Gebrek in loonadministratie in 2007 leidt niet tot omkering van bewijslast in eerdere jaren

ECLI:NL:PHR:2014:1844, datum uitspraak 23-09-2014, publicatiedatum 17-10-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014 met annotatie van mr. C.J.D. Warren
Belanghebbende drijft een Chinees-Indisch restaurant en is administratieplichtig. Hij maakt gebruik van een geautomatiseerd bestellingen- en afrekensysteem (hierna: bestelcomputer). Van de in de bestelcomputer ingebrachte gegevens worden bewaard: datum bestelling, tijdstip verkoop, totaal bedrag bestelling en de betaalwijze. Wel ingebracht maar niet bewaard worden: menunummer, omschrijving menu, aantallen bestelling, prijs per artikel, keukenbonnen, nummer ober, tafelnummer, afrekening per ober en correctieboekingen (hierna: detailgegevens). De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de administratie van belanghebbende in alle onderhavige jaren moet worden verworpen omdat bij de controles van de Arbeidsinspectie is geconstateerd dat personeel in het restaurant (de keuken) heeft gewerkt dat niet in de loonadministratie is opgenomen. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende een relevant deel van de administratie niet heeft bewaard. In dat kader wijst de inspecteur erop dat belanghebbende niet de detailgegevens per bestelling heeft bewaard.

NTFR 2014/2733 - Heffing over verkapte uitdeling voor niet in Zwitserland woonachtige aandeelhouder is terecht

ECLI:NL:HR:2014:3242, datum uitspraak 14-11-2014, publicatiedatum 14-11-2014
Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014
Belanghebbende heeft zich in februari 1999 laten uitschrijven bij een Nederlandse gemeente in verband met het aanvaarden van een betrekking in Zwitserland. Zijn gezin is hem medio 2000 gevolgd. Belanghebbende had 100% van de aandelen van A bv in het bezit. Deze vennootschap hield 75% van de aandelen in B bv. Op 24 november 1999 heeft A bv het pakket in B bv verkocht voor f 33 miljoen aan C nv. De waarde van het aandelenpakket bedroeg f 63 miljoen. De aangifte IB 1999 van belanghebbende is ingediend naar een belastbaar inkomen van negatief f 18.704. Volgens de inspecteur heeft A bv bij de verkoop van de aandelen een bedrag van f 30 miljoen laten ontgaan ten behoeve van haar aandeelhouder, zijnde belanghebbende. Dit bedrag heeft de inspecteur via de onderhavige navorderingsaanslag alsnog in de heffing betrokken. De rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen succes. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2013/2115) heeft belanghebbende ‘de vereiste aangifte’ niet gedaan, omdat daarin geen vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang is verantwoord, terwijl belanghebbende heeft gesteld dat hij geëmigreerd is naar Zwitserland. Dat de aangifte zou zijn ingediend zonder overleg met belanghebbende, komt volgens het hof voor zijn risico. Gelet hierop wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende slaagt niet erin hieraan te voldoen. De stelling van belanghebbende, kort gezegd, dat A bv niet is verarmd door de aandelentransactie, is niet overtuigend aangetoond door belanghebbende. Vervolgens oordeelt het hof dat belanghebbende in 1999 op grond van nationaal recht inwoner van Nederland was. Vervolgens zet het hof uiteen dat belanghebbende ook voor de toepassing van het verdrag met Zwitserland zijn woonplaats in Nederland had. Dit betekent dat Nederland niet wordt beperkt in het recht inkomstenbelasting ter zake van de uitdeling te heffen.

NTFR 2014/2734 - Klacht over weigering toepassing hardheidsclausule

Aflevering 47, gepubliceerd op 20-11-2014
Verzoekster heeft een lijfrenteverzekering afgekocht. Bij de afkoop van een lijfrenteverzekering kan de belastingplichtige de Belastingdienst verzoeken (alsnog) rekening te houden met eerder niet afgetrokken lijfrentepremies. Het is daarbij aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat daadwerkelijk is verzuimd de aftrek te claimen. Voor de in de jaren 1999 t/m 2011 betaalde premies is dit bewijs geleverd. Over de jaren 1997 en 1998 zijn geen gegevens (meer) beschikbaar. De staatssecretaris is van mening dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat (ook) de in deze jaren betaalde premies niet zijn afgetrokken. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoekster "in het geheel geen informatie" heeft gegeven over 1997 en 1998. De staatssecretaris heeft hierbij overwogen dat aannemelijk maken meer moet zijn dan enkel een veronderstelling.