Aflevering 32

Gepubliceerd op 6 augustus 2015

NTFR 2015/2110 - Acte clair en acte éclairé: niet zo clair

Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015 geschreven door prof. dr. P. Kavelaars
Ik heb de indruk – en mijn indruk is dat ik niet de enige ben die die indruk heeftEen kleine niet representatieve mondelinge enquête in mijn nabije fiscale omgeving brengt mij tot deze stellingname. Wetenschappelijk is de stellingname dus echter niet verantwoord. – dat het de Hoge Raad niet altijd gemakkelijk valt, te beoordelen of hij nu wel of geen prejudiciële vraag moet stellen. Dat is hem overigens niet zonder meer euvel te duiden nu het VWEU daar (alleen) in art. 267 VWEU maar beperkt en globaal iets over bepaalt. Het HvJ heeft zich over dit vraagstuk al zeer geruime tijd geleden voor het eerst uitgelaten, maar in zodanige bewoordingen dat daaraan niet heel harde en eenduidige criteria zijn te ontlenen hoewel diens jurisprudentie – waarover hierna meer – ten principale wel enkele richtlijnen, of zo men wil voorschriften bevat.

NTFR 2015/2113 - Vergoedingen voor privégebruik auto waren niet reeds in desbetreffende tijdvakken onvoorwaardelijk verschuldigd

ECLI:NL:GHDHA:2015:1379, datum uitspraak 03-06-2015, publicatiedatum 04-06-2015
Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende was in de jaren 2008 tot en met 2011 directeur en enig aandeelhouder van een bv. In die jaren was door de bv aan belanghebbende een auto ter beschikking gesteld. In 2013 zijn naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de bv navorderingsaanslagen IB voor de jaren 2008 tot en met 2011 opgelegd. In geschil is of de voordelen die belanghebbende heeft genoten uit de terbeschikkingstelling van een auto voor privédoeleinden uitgaan boven de vergoedingen die belanghebbende voor het gebruik voor privédoeleinden is verschuldigd.

NTFR 2015/2114 - Bij achterwaartse verliesverrekening fiscale eenheid vormt korte voorvoegingsperiode een afzonderlijk 'jaar'

ECLI:NL:HR:2015:1779, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015 met annotatie van drs. M. Nieuweboer
Belanghebbende en haar deelnemingen vormden tot en met 21 april 2009 een fiscale eenheid (FE1). Per 22 april 2009 is een nieuwe moedermaatschappij toegevoegd (FE2). Per 22 december 2009 is weer een nieuwe moedermaatschappij toegevoegd (FE3). FE1 heeft in 2009 een verlies geleden van € 2.762.694. Dit verlies is als volgt toegedeeld aan de opeenvolgende perioden: FE1 € 847.731, FE2 € 1.839.273 en FE3 € 75.690. Belanghebbende wenst de verliezen van 2009 van FE2 en FE3 voor zover toegerekend aan FE1, te verrekenen met de winst van FE1 van het jaar 2006. Volgens de inspecteur geldt de voorvoegingsperiode als een afzonderlijk jaar en kan daarom pas verrekend worden met de winst van FE1 van het jaar 2007. Zowel Hof Arnhem-Leeuwarden (21 oktober 2014, nrs. 14/00195 t/m 14/00197, NTFR 2014/2815) als de Hoge Raad stelt de inspecteur in het gelijk. Onder ‘jaar’ wordt ingevolge art. 7, lid 4, eerste volzin, Wet VPB 1969 in beginsel verstaan boekjaar. Art. 7, lid 4, tweede volzin, Wet VPB 1969 bevat daarop de uitzondering dat indien de belastingplichtige in de loop van het boekjaar als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid, het gedeelte van dat boekjaar waarin de belastingplichtige geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid als afzonderlijk jaar wordt aangemerkt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de tweede volzin is ingevoerd om te bewerkstelligen dat het verlies dat is geleden in de periode van het boekjaar waarin de belastingplichtige nog geen deel uitmaakt van een fiscale eenheid, wordt aangemerkt als het verlies van een ‘jaar’ en als zodanig wordt vastgesteld en verrekenbaar is.

NTFR 2015/2115 - Ook fraudeurs kunnen zich beroepen op het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel

ECLI:NL:HR:2015:1809, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015 met annotatie van mr. P.F. Zijlstra
Belanghebbende, ondernemer, exploiteert een autobedrijf. Wegens vermoedens van deelname aan carrouselfraude met auto’s zijn aan haar twee naheffingsaanslagen OB opgelegd, waarvan er één zonder voorafgaande aankondiging onmiddellijk invorderbaar is (naheffingsaanslag I). De andere naheffingsaanslag is opgelegd na afronding van het boekenonderzoek, waarbij belanghebbende voorafgaand aan de aanslagoplegging enige tijd heeft gekregen om te reageren (naheffingsaanslag II).

NTFR 2015/2122 - Hoge Raad geeft bewijsspelregels inzake ontvangst afhaalbericht PostNL

ECLI:NL:HR:2015:1774, datum uitspraak 10-07-2015, publicatiedatum 10-07-2015
Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht. De stelling van belanghebbende dat de aangetekend verzonden nota griffierecht niet is ontvangen, is verworpen door de rechtbank. In cassatie houdt deze beslissing geen stand. De rechtbank had volgens de Hoge Raad namelijk bij PostNL een onderzoek moeten instellen of de nota griffierecht op regelmatige wijze is aangeboden. De Hoge Raad verwijst de zaak en geeft het volgende kader mee. Indien een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.

NTFR 2015/2123 - Steunstichting van niet als anbi kwalificerende stichting is geen anbi

ECLI:NL:GHARL:2015:5000, datum uitspraak 07-07-2015, publicatiedatum 13-07-2015
Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Belanghebbende, een stichting, heeft tot doel de verbreiding en verdediging van de officiële rooms-katholieke geloofs- en zedenleer. Zij is een zogenoemde steunstichting. Haar feitelijke werkzaamheden beperken zich nagenoeg tot het delgen van de jaarlijkse verliezen van de stichting in de zaak van Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2015, nr. 14/01077, die een katholiek weekblad uitgeeft. Omdat deze stichting door het hof niet als een algemeen nut beogende instelling (anbi) is aangemerkt, kan belanghebbende volgens het hof evenmin als een anbi worden aangemerkt, aangezien zij geen steunstichting is van een wel als anbi kwalificerende instelling. Ook uit andere hoofde kan belanghebbende niet als een anbi worden aangemerkt, aldus het hof.

NTFR 2015/2126 - Informatiebeschikking terecht gegeven wegens het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen

ECLI:NL:RBDHA:2015:4059, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 03-06-2015
Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015 met annotatie van mr. C.J.D. Warren
Belanghebbende drijft een onderneming en vraagt in dat kader voor particuliere klanten toeslagen aan, verzorgt aangiften IB en doet vertaalwerkzaamheden waarvoor zij contant wordt betaald. Voor haar zakelijke klanten verricht belanghebbende diverse administratieve werkzaamheden waarvoor ze facturen uitschrijft. De inspecteur heeft een informatiebeschikking gegeven wegens het niet voldoen aan art. 52 AWR. Belanghebbende komt tegen de informatiebeschikking op, omdat zij meent dat de door haar bijgehouden kasadministratie en urenregistratie niet onder de administratieplicht vallen. Slechts de factuur geldt volgens belanghebbende als primaire bron, waardoor, mede omdat gewerkt wordt met vaste prijsafspraken, het aantal gewerkte uren niet van belang is voor de belastingheffing. De rechtbank overweegt dat belanghebbende op grond van art. 34 Wet OB 1968 aantekening moet houden van de door haar verrichte diensten die van belang zijn voor de belastingheffing en dat zij op grond van art. 52 AWR administratieplichtig is. De rechtbank merkt op dat nu de particuliere klanten van belanghebbende contant betalen een juiste kasadministratie – die ontbreekt – een essentieel onderdeel is van een betrouwbare administratie. Hetzelfde geldt voor de urenregistratie voor een onderneming zoals die van belanghebbende. Het is immers cruciaal dat alle gegevens betreffende de werkzaamheden van de werknemers, de gewerkte uren, de gedeclareerde uren en de aan werknemers betaalde bedragen nauwkeurig en regelmatig worden vastgelegd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de digitale bestanden die zij heeft overgelegd een digitaal kasboek en een volledig overzicht van de gewerkte uren bevatten. Dat belanghebbende met prijsafspraken werkt, ontslaat haar niet van haar administratieplicht.

NTFR 2015/2128 - Positie dubbelgepensioneerde met AOW en buitenlands pensioen verduidelijkt voor Vo. 1408/71

Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
E. Fischer-Lintjens is geboren op 1 december 1934 en heeft tot 1 september 1970 in Nederland gewoond. Vervolgens heeft zij tot 1 mei 2006 in Duitsland gewoond en woont zij sindsdien weer in Nederland. Sinds oktober 2004 ontvangt Fischer-Lintjens een Duits weduwepensioen. Op basis van het E 121-formulier krijgt zij in Nederland ziektekostenverstrekkingen ten laste van het Duitse bevoegde orgaan, waarvoor zij in Duitsland bijdragen heeft betaald. Fischer-Lintjens heeft in mei 2007 AOW aangevraagd, hoewel zij daar vanaf 1999 al recht op had. De AOW is haar met terugwerkende kracht tot 1 mei 2006 verstrekt. Zij heeft deze wijziging noch aan CVZ noch aan het Duitse bevoegde orgaan gemeld. Pas op 21 oktober 2010 heeft zij gemeld dat zij AOW ontving, waarop CVZ de verklaring van niet-verzekering met terugwerkende kracht tot 1 juni 2006 heeft ingetrokken. Het Duitse bevoegde orgaan heeft de premies aan Fischer-Lintjes teruggegeven, maar de Nederlandse verzekeraar CZ eist vervolgens een bedrag aan ziektekosten terug van Fischer-Lintjens, omdat de Nederlandse zorgverzekering slechts vier maanden terugwerkende kracht toestaat en pas ingaat per 1 juli 2010. Fischer-Lintjens is derhalve van juni 2006 tot en met 1 juli 2010 onverzekerd. De Centrale Raad van Beroep stelt prejudiciële vragen over de ingangsdatum van de Nederlandse wetgeving op grond van art. 27 Vo. 1408/71. Het HvJ beslist dat de AOW moet worden beschouwd verschuldigd te zijn vanaf de datum waarop het pensioen daadwerkelijk is uitbetaald (1 mei 2006). De beperkte terugwerkende kracht van de Nederlandse zorgverzekeringswet tot vier maanden en niet tot de datum van ingang van het pensioen is in strijd met Vo. 1408/71, want het zou ertoe leiden dat aan de rechthebbende elke sociale bescherming wordt ontnomen, zonder rekening te houden met de persoonlijke situatie van de rechthebbende.

NTFR 2015/2129 - Kabinetsappreciatie Actieplan EC inzake betere winstbelastingen in de EU

Aflevering 32, gepubliceerd op 06-08-2015
Deze brief bevat de kabinetsappreciatie van de mededeling van de EC van 17 juni 2015 met het ‘Actieplan voor een eerlijk en doeltreffend vennootschapsbelastingstelsel in de Europese Unie: vijf belangrijke actiegebieden’. In dit actieplan zet de Commissie haar zienswijze op de toekomst (korte, middellange en lange termijn) van bedrijfsbelastingen binnen de EU uiteen. In de brief wordt eerst een beschrijving en een algemene appreciatie van het actieplan gegeven. Daarbij wordt ingegaan op de verenigbaarheid van het actieplan met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Vervolgens worden per actiegebied de ideeën van de Commissie uiteengezet en wordt de appreciatie van het kabinet van deze actiegebieden beschreven. Zo is het kabinet van mening dat een nieuw CCCTB-voorstel vergezeld dient te gaan van een grondige impactanalyse. Hetzelfde geldt voor diverse andere maatregelen die in het actieplan worden aangekondigd, zoals grensoverschrijdende verliesverrekening. De inzet van het kabinet is om belastingontwijking door bedrijven tegen te gaan door gerichte harmonisaties die aangrijpen op werkelijke ontwijkingsconstructies. Het kabinet is verder onder meer beducht dat initiatieven in relatie tot verrekenprijzen in EU-verband niet aansluiten bij de uitkomsten van het BEPS-project.