NTFR 2017/2772 - Loyens en de zzp’er

NTFR 2017/2772 - Loyens en de zzp’er

mAM
mr. A.L. Mertens(Ton) Mertens is zelfstandig gevestigd belastingadviseur en als docent verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit Leiden.
Bijgewerkt tot 13 november 2017

Dit jaar is het honderd jaar geleden dat A.J. Loyens zich vestigde als belastingadviseur. Mij is bij mijn NOB-opleiding geleerd dat hij daarmee de grondlegger is geweest van het vak van belastingadviseur. Reden voor een feestje! Gelukkig is het jaar nog niet om. Wel zijn er dit jaar veel momenten geweest waarbij ik mijzelf afvroeg: wat zou Loyens daarvan gevonden hebben?

Een van de meest weerbarstige en slepende politieke fiscale dossiers is dat van de zzp’er. Gek genoeg is volgens recent CBS-onderzoek de meest tevreden ‘werker’ de zelfstandig ondernemer, nog vóór de werknemer met een contract voor onbepaalde tijd.1 Het schijnt daarbij nauwelijks uit te maken of de zelfstandig ondernemer zelf werknemers heeft of niet, maar de ondernemer mét werknemers is nét nog iets tevredener dan de zzp’er, misschien nog wel het verbazingwekkendste van het onderzoek. Het is politiek goed gelukt de positie van de zzp’er te problematiseren door deze te verbinden aan die van de schijnzelfstandige. Voor zover een inschatting is gemaakt van de omvang van de problematiek van de schijnzelfstandige is daarbij één conclusie duidelijk: verreweg de meeste zzp’ers zijn geen schijnzelfstandigen.

De toestand rond 1917

Hoe zat dat in 1917, toen Loyens na een mooie carrière bij de Belastingdienst deze de rug toekeerde en zich vestigde als zelfstandig belastingadviseur?2 En wat waren daarbij overigens zijn motieven? De Eerste Wereldoorlog was nog niet afgelopen en de Russische Revolutie stond op het punt van uitbreken. Alhoewel Nederland met kunst- en vliegwerk neutraal was gebleven heeft het het in die tijd economisch en financieel flink te verduren gehad, onder meer als gevolg van de teruggelopen internationale handel en wat we tegenwoordig de vluchtelingenproblematiek zouden noemen. Het algemeen kiesrecht, voor alleen nog de mannen, moest later in dat jaar nog worden uitgeroepen.

Bij de inkomstenkant van de begroting in die tijd moeten we ons het volgende voorstellen. Er werd in 1914 in totaal zo’n f 170 miljoen aan rijksbelastingen geheven, voor het overgrote deel invoerrechten, accijnzen, zegel- en registratierechten en successierecht. F 55 miljoen betrof wat toen de directe belastingen werden genoemd en ongeveer de helft daarvan, f 24 miljoen, betrof wat we nu inkomstenbelasting zouden noemen. Deze toen nog ‘gesplitste’ inkomstenbelasting bestond uit de bedrijfsbelasting en de vermogensbelasting. Dit waren betrekkelijk nieuwe heffingen. Alhoewel Alexander Gogel, de grondlegger van ons geünificeerde belastingstelsel en volgens Jan Postma zelfs van de Nederlandse Staat,3 al in 1797 een progressieve inkomstenbelasting ‘het billijkst en rechtvaardigst van allen’ vond4 duurde het nog een eeuw voordat Pierson de gesplitste inkomstenbelasting succesvol door het parlement wist te loodsen. In 1914 werden genoemde twee heffingen samengevoegd tot één inkomstenbelasting. Het lage aandeel van de inkomstenbelasting in het totaal van de opbrengsten had met veel factoren te maken, maar zeker ook met wat we tegenwoordig de ‘tax gap’ zouden noemen. Die was weer het gevolg van de onervarenheid met een heffing op inkomen, de ontoereikende administraties en de onvolkomen wetgeving. Zo had de inspecteur nog niet het recht tot inzage in de boekhouding, als deze er al was. En als hij al iets kon vinden moest hij dat wel binnen een navorderingstermijn van twee jaar doen. Daar bracht de Wet op de inkomstenbelasting 1914 verandering in met meer bevoegdheden voor de inspecteur en een flinke verzwaring van het boeteregime. Duidelijk was dat als gevolg van de Eerste Wereldoorlog Nederland het geld hard nodig had en daar speelde de wetgever op in. Het op deze wijze letterlijk en figuurlijk opvoeren van de fiscale druk maakte dat de behoefte aan belastingadvies begon te ontstaan. Daar kwam bij dat nieuwe belastingen op stapel stonden, zoals de dividend- en tantièmebelasting, een voorouder van de huidige Wet VPB 1969 en een belasting die ontstond in een tijd dat belastingheffing van rechtspersonen nog niet vanzelfsprekend was.

De stap van Loyens

Zo werd er van overheidswege een markt voor adviseurs geschapen en Albertus Josephus (Bert) Loyens was de eerste die in het gat sprong, al snel gevolgd door anderen.

uit: Algemeen Handelsblad 28 februari 1917

Dat Loyens inspecteur bij ’s Rijks belastingen was geweest, was blijkens zijn eerste advertenties een belangrijk marketingwapen. Er waren voor hem dus voldoende motieven om als adviseur de markt op te zoeken, maar had hij ook overwegingen om bij de Belastingdienst te vertrekken? Hij had daar een mooie carrière doorlopen. Na de hbs volgde hij (particuliere!) lessen voor het examen surnumerair der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen.5 Op 22-jarige leeftijd werd hij als surnumerair aangesteld bij de inspectie ’s-Hertogenbosch. Na kort als ontvanger te hebben gewerkt in Tubbergen werd hij in 1907 inspecteur invoerrechten en accijnzen in Amsterdam en in 1911 daarnaast ook inspecteur der directe belastingen. Hij verdiende een jaarsalaris van f 2.500 (ter vergelijking: een metselaar verdiende in die tijd zo’n f 1.200). Er werd ook toen al flink gemopperd over de hoogte van de salarissen, niet in de laatste plaats omdat deze voor de hogere ambtenaren sinds 1869 niet meer waren gewijzigd. In Loyens’ eigen bescheiden woorden: de salarissen bij het Rijk waren in die tijd niet zo vreselijk vet.6 Er was in 1916 net een toeslag van f 300 ingevoerd voor ‘extra werk en toewijding’, maar dat heeft Loyens niet van zijn stap weerhouden.7

Oude bakfouten?

Maakte Loyens zich in die tijd druk over kwesties als schijnzelfstandigheid? Ik denk het niet. De inkomstenbelasting was nog nauwelijks van de grond gekomen, de loonbelasting moest nog worden uitgevonden en met de Invaliditeitswet van 1901 stond de premieheffing nog in de kinderschoenen. Maar waren er dan misschien al bakfouten in ons vroege fiscale stelsel geslopen waar we op dit punt nu last van ondervinden? Integendeel. De Bedrijfsbelasting van 1893 was net opgevolgd door de Wet op de inkomstenbelasting 1914. Het uitgangspunt van deze laatste wet was om de ‘gesplitste’ inkomstenbelasting samen te voegen en belastingplichtigen naar hun gehele inkomen in een heffing te betrekken. Vanaf deze wet werd de inkomstenbelasting geheven op basis van één synthetisch inkomensbegrip. Daarbij werden inkomen uit arbeid en inkomen uit onderneming op één lijn gezet.

Meer dan belastingen alleen

En de belastingheffing staat natuurlijk allang niet meer op zichzelf. Naast de vele pull-factoren die partijen naar het ondernemerschap trekken zijn er vandaag de dag talloze push-factoren die maken dat het werkgeverschap onaantrekkelijk is en waar mogelijk vermeden wordt. Dat zijn niet alleen de arbeidsrechtelijke regels, maar ook zaken als (vaak) verplicht pensioen en (altijd) verplichte sociale zekerheid.

We hebben ondernemerschap te aantrekkelijk en werkgeverschap te onaantrekkelijk gemaakt. Zelfs dat hoeft op zichzelf nog geen problemen op te leveren. Maar als daarbij komt dat tegenwoordig grote groepen ondernemers en werknemers om met Jules Deelder te spreken nog nauwelijks met het blote oog van elkaar zijn te onderscheiden, dan tekent zich af waar de schoen wringt: als de feiten nauwelijks verschillen terwijl de consequenties van het juridische onderscheid enorm zijn, kan het niet anders of de grenzen worden opgezocht. Dat dit schijnzelfstandigheid in de hand heeft gewerkt ligt voor de hand, maar niemand weet precies in welke mate.

De loonheffingen als poortwachter van het sociaal recht

De aanpak van Rutte 3

Loyens