Aflevering 46

Gepubliceerd op 16 november 2017

NTFR 2017/2772 - Loyens en de zzp’er

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 geschreven door mr. A.L. Mertens
Dit jaar is het honderd jaar geleden dat A.J. Loyens zich vestigde als belastingadviseur. Mij is bij mijn NOB-opleiding geleerd dat hij daarmee de grondlegger is geweest van het vak van belastingadviseur. Reden voor een feestje! Gelukkig is het jaar nog niet om. Wel zijn er dit jaar veel momenten geweest waarbij ik mijzelf afvroeg: wat zou Loyens daarvan gevonden hebben?

NTFR 2017/2773 - Belastingpakket 2018 – schriftelijke antwoorden wetgevingsoverleg Tweede Kamer

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
De staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 30 oktober 2017 over het pakket Belastingplan 2018 aan de Tweede Kamer gestuurd. Ingegaan wordt op de thema’s inkomensbeleid, de aanscherping van de definitie van geneesmiddelen, de wijziging van de kansspelbelasting, de aanpassing van de tariefbepalingen in de omzetbelasting met betrekking tot zeeschepen, het overgangsrecht in de landbouwregeling en de wijzigingen in de schenk- en erfbelasting. Vragen die geen relatie hebben met de onderwerpen uit het pakket Belastingplan 2018 zal de staatssecretaris door middel van een afzonderlijke brief begin 2018 beantwoorden.

NTFR 2017/2774 - Nota van wijziging Belastingplan 2018 ingediend naar aanleiding van het regeerakkoord

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
Op 3 november heeft Menno Snel, de staatssecretaris van het nieuwe kabinet-Rutte III, een nota van wijziging ingediend op het Belastingplan 2018. In deze nota van wijziging zijn voorstellen opgenomen met betrekking tot verschillende onderwerpen uit het regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’, dat op 10 oktober 2017 is gepresenteerd (zie NTFR 2017/2554). Het gaat om fiscale maatregelen met inwerkingtreding op 1 januari 2018 of op 1 januari 2019.

NTFR 2017/2775 - Nader commentaar NOB op belastingpakket 2018

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
In een nader commentaar van 27 oktober 2017, gericht aan de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer, gaat de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) in op het verslag en de nota’s van wijziging bij het Pakket Belastingplan 2018. Dit betreft een vervolg op het NOB-commentaar van 6 oktober 2017 (NTFR 2017/2555). Het nader commentaar is onderverdeeld in een achttal hoofdonderwerpen. Daaronder zijn diverse vragen, op- en aanmerkingen te vinden. De hoofdonderwerpen zijn de volgende.

NTFR 2017/2776 - PGB-inkomsten uit zorgverlening in eigen kring vormden geen winst uit onderneming (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2841, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
Belanghebbende is werkzaam als musicus en is als zodanig IB-ondernemer. Daarnaast is belanghebbende – gediplomeerd – zorgverlener voor haar partner, haar broer en haar neef. Belanghebbende verleent de zorg afwisselend met andere personen en besteedt gemiddeld in totaal ongeveer twintig uur per week aan de zorgverlening. Belanghebbende heeft geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering ter zake van haar zorgactiviteiten afgesloten. In geschil is of de door belanghebbende in 2011 en 2012 ontvangen PGB-bedragen voor het verlenen van zorg aan haar echtgenoot, broer en neef moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden. Gelet op de rangorderegeling van art. 2.14, lid 1, Wet IB 2001 is Hof Den Haag (28 maart 2017, nrs. 16/00173 en 16/00175, NTFR 2017/1548) eerst nagegaan of belanghebbende winst uit onderneming geniet. Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hiervan sprake is. Belanghebbende heeft niet aan deze bewijslast voldaan. Zij verleent uitsluitend zorg aan deze drie familieleden, en stelt zich naar buiten toe niet op als iemand die tegen betaling persoonlijke zorg verricht. Zo staat zij niet ingeschreven in het BIG-register noch bij de Kamer van Koophandel, heeft zij zich niet aangesloten bij een beroepsorganisatie of een bemiddelingsbureau, streeft zij niet naar naamsbekendheid buiten de eigen kring, en maakt ze geen reclame voor haar werkzaamheden. Niet aannemelijk is dat zij de zorg ook zou verlenen aan een willekeurige derde. Voorts is niet aannemelijk geworden dat zij wezenlijk ondernemersrisico loopt.

NTFR 2017/2777 - Vorderingen behoren niet tot ondernemingsvermogen; verlies niet aftrekbaar (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2839, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
Belanghebbende drijft sinds 2004 een onderneming in de vorm van een tandartspraktijk. De broer van belanghebbende hield 75% van de aandelen in F bv, waarin een visverwerkingsbedrijf werd geëxploiteerd. Belanghebbende heeft diverse leningen aan zijn broer verstrekt, die het geld gebruikte voor F bv. Eind 2009 bedragen de vorderingen van belanghebbende op zijn broer € 500.619. In zijn aangiften IB/PVV heeft belanghebbende de vorderingen altijd aangegeven als bezittingen voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). F bv is eind 2008 failliet gegaan. In geschil is of belanghebbende het bedrag van de vorderingen op zijn broer als verlies op het inkomen uit werk en woning over 2009 in mindering mag brengen. Hof Den Bosch (17 maart 2017, nr. 15/1101, NTFR 2017/1488) heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn tandartspraktijk aanwezige overtollige liquide middelen tijdelijk aan zijn broer heeft uitgeleend. De vorderingen op de broer behoren dientengevolge niet tot het ondernemingsvermogen van de tandartspraktijk. Het hof achtte voorts aannemelijk dat belanghebbende substantiële werkzaamheden voor F bv heeft verricht, doch niet aannemelijk dat deze werkzaamheden vanuit een onderneming tussen belanghebbende, zijn broer en F bv zijn verricht. Ook in dit kader behoren de vorderingen volgens het hof derhalve niet tot het (verplichte) vermogen van een onderneming van belanghebbende. Voorts heeft het hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van belanghebbende voor F bv gericht waren op het behalen van voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan.

NTFR 2017/2778 - Kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing op regresvordering

ECLI:NL:HR:2017:2657, datum uitspraak 20-10-2017, publicatiedatum 20-10-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van drs. R.P. Bitter
Belanghebbende houdt middellijk 40% van de aandelen in bv. In 2007 is bv een krediet aangegaan bij ABN AMRO BANK. Belanghebbende heeft zich daarbij tot een bedrag van € 150.000 borg gesteld jegens de bank. In 2010 is de bv failliet verklaard. In juni 2011 is belanghebbende als borg aangesproken voor een bedrag van € 150.000. Na een afspraak met de bank heeft belanghebbende € 30.000 aan de bank betaald tegen finale kwijting van zijn schuld uit borgstelling. Belanghebbende heeft in 2010 bij het bepalen van zijn resultaat uit overige werkzaamheden voor zijn borgstelling een voorziening gevormd van € 150.000. Belanghebbende heeft in 2011 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 6.991 negatief. Daarin is geen resultaat uit overige werkzaamheden begrepen. De inspecteur heeft het resultaat gecorrigeerd met € 120.000, te weten het verschil tussen de gevormde voorziening van € 150.000 en het aan de bank betaalde bedrag van € 30.000. Volgens Hof Den Haag (22 maart 2016, nr. 15/00365, NTFR 2016/1358) is het voordeel van € 120.000 aan te merken als vrijgestelde kwijtscheldingswinst. De Hoge Raad overweegt dat de betalingsverplichting aan de bank is ontstaan door het aangaan van de borgstelling en dat deze reeds vanaf dat moment tot het werkzaamheidsvermogen behoort. Verder overweegt de Hoge Raad dat in het jaar voorafgaand aan de betaling een voorziening kan worden gevormd, nu de inspecteur niet heeft betwist dat aan de voorwaarden voor een voorziening is voldaan. Het voordeel van € 120.000 waarvoor belanghebbende in 2011 door de bank finaal is gekweten, is derhalve aan te merken als kwijtscheldingswinst. Desondanks wordt de hofuitspraak vernietigd. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is de kwijtscheldingswinst slechts vrijgesteld voor zover dat voordeel het verlies uit werk en woning van € 6.991 negatief, overtreft. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt in 2011 derhalve nihil.

NTFR 2017/2780 - Wel ingehouden maar niet afgedragen en bij de bv nageheven loonheffing mag door dga worden verrekend

ECLI:NL:PHR:2017:1133, datum uitspraak 26-09-2017, publicatiedatum 27-10-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van mr. E.I. Brouwer
Belanghebbende was vanaf 25 augustus 2009 dga van een bv. Hij was tot 30 april 2012 directeur en tot 1 april 2012 als enige tekeningsbevoegd voor alles wat de bv aanging. De bv heeft tot en met oktober 2012 maandelijks aangifte gedaan, maar telkens de ingehouden LB/PVV niet afgedragen. De niet afgedragen LB/PVV over 2011 en 2012 is nageheven bij de bv. Bij de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 van belanghebbende is geen loonbelasting als voorheffing verrekend. Hof Arnhem-Leeuwarden (31 januari 2017, nrs. 16/00360 en 16/00361, NTFR 2017/533) heeft die verrekening wel toegestaan. De staatssecretaris heeft beroep in cassatie aangetekend.

NTFR 2017/2781 - Rijnvarende is premieplichtig in Nederland doordat scheepsexploitant in Nederland is gevestigd (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2823, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
Belanghebbende woont in Nederland, heeft de Nederlandse nationaliteit en is als Rijnvarende in loondienst werkzaam bij een in Luxemburg gevestigde vennootschap, H SA. Hij werkte in 2012 op een in Nederland geregistreerd schip, dat eigendom is van F bv, een in Nederland gevestigde vennootschap. Belanghebbende heeft nettoloonafspraken gemaakt. In een controlerapport van de Belastingdienst stelt de inspecteur zich op het standpunt dat H SA arbeidskrachten ter beschikking stelt aan opdrachtgevers om onder hun leiding en toezicht in Nederland werkzaamheden te verrichten. Belanghebbende is van mening dat hij over 2012 niet premieplichtig is voor de sociale volksverzekeringen in Nederland omdat het schip wordt geëxploiteerd door H SA. Hof Arnhem-Leeuwarden (6 december 2016, nr. 15/01494, NTFR 2017/141) heeft de bewijslast van die stelling bij belanghebbende gelegd. In de levering van het bewijs is belanghebbende niet geslaagd. In het controlerapport zijn aanwijzingen te vinden voor het tegendeel, namelijk dat F bv als exploitant van het schip moet worden aangemerkt. Het hof is eveneens van oordeel dat het door H SA van het nettoloon van belanghebbende ingehouden bedrag niet als voorheffing met het bedrag van de aanslag in de IB/PVV over 2012 kan worden verrekend. Het gereserveerde bedrag is geen voorheffing omdat belanghebbende wist dat op zijn loon geen Nederlandse belastingen en premies zouden worden ingehouden. Hij had afgesproken voor de Nederlandse inkomstenbelasting belastingplichtig te zijn en voor de volksverzekeringen premieplichtig te zijn in Luxemburg. Van goede trouw kan geen sprake zijn.

NTFR 2017/2782 - Wetsvoorstel afbouw aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (Hillen-aftrek)

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
De staatssecretaris van Financiën heeft het wetsontwerp ingediend om de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de Hillen-aftrek) vanaf 2019 in dertig jaar af te bouwen naar nul. Voor 2019 wordt nog 96 2/3% van de zonder de uitfasering geldende Hillen-aftrek in aanmerking genomen. Dit percentage zal jaarlijks met 3 1/3 %-punt dalen zodat per 1 januari 2048 geen aftrek meer resteert.

NTFR 2017/2783 - Giften in natura worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer

ECLI:NL:HR:2017:2825, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van mr. P.T. van Arnhem
Belanghebbende heeft aan een museum een aantal uit luipaardbont vervaardigde voorwerpen geschonken. De handel in (voorwerpen van) luipaardhuid is verboden. Voor de toepassing van de giftenaftrek is de waarde van de voorwerpen in geschil. Hof Den Haag (13 januari 2017, nr. 16/00500, NTFR 2017/294) heeft geoordeeld dat de voorwerpen, ondanks het handelsverbod, een geldelijke waarde hebben. Belanghebbende heeft echter niet bewezen dat de voorwerpen een zodanige waarde hebben dat hij aanspraak kan maken op enige giftenaftrek, aldus het hof. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel. Giften in natura moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Een andere wijze van waardebepaling, zoals de door belanghebbende voorgestane vervangingswaarde of douanewaarde, is daarom onjuist.

NTFR 2017/2786 - Kamerbrief inzake spoedreparatie fiscale eenheid enz.

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
(Oud-)staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft een brief naar de Tweede Kamer gezonden naar aanleiding van de op 25 oktober 2017 gepubliceerde conclusie van A-G Campos Sanchéz-Bordona van het HvJ. De conclusie ziet op twee zaken waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft gesteld over de verenigbaarheid van het Nederlandse fiscale-eenheidsregime in de Wet VPB 1969 met de uit het EU-recht voortvloeiende vrijheid van vestiging. De advocaat-generaal concludeert dat het onthouden van bepaalde voordelen van een grensoverschrijdende fiscale eenheid (per-elementbenadering) in strijd is met de vrijheid van vestiging. In de brief wordt een spoedreparatie van onder meer de fiscale eenheid voorgesteld voor het geval het HvJ de conclusie van de advocaat-generaal overneemt. Het desbetreffende reparatiewetsvoorstel zal terugwerkende kracht hebben tot 25 oktober 2017, 11.00 uur. In de brief wordt voorgesteld om enkele regelingen in de vennootschapsbelasting en dividendbelasting zodanig aan te passen dat deze moeten worden toegepast alsof er geen fiscale eenheid is. Het betreft onder meer de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage (art. 10a Wet VPB 1969), de deelnemingsvrijstelling (art. 13, lid 9 t/m 15 en lid 17 VPB 1969), de renteaftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (art. 13l Wet VPB 1969) en de verliesverrekening bij wijziging van het belang (art. 20a Wet VPB 1969). De staatssecretaris besluit de brief met de opmerking dat binnen afzienbare termijn de spoedmaatregelen moeten worden opgevolgd door een concernregeling die – uitvoeringstechnisch en juridisch – toekomstbestendig is.

NTFR 2017/2787 - Schriftelijke antwoorden Wetsvoorstel inhoudingsplicht houdstercoöperatie

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
In de brief worden de technische vragen beantwoord die tijdens het wetgevingsoverleg van 30 september 2017 zijn gesteld. Meer algemene vragen zijn in de vergadering van de commissie van 6 november 2017 besproken. In die vergadering is onder meer bevestigd dat het nu in behandeling zijnde wetsvoorstel niet wordt ingetrokken met het oog op de aangekondigde afschaffing van de dividendbelasting. In de brief wordt onder meer nader ingegaan op de volgende punten:

NTFR 2017/2788 - Voor toepassing van bijzondere navorderingsregeling (art. 66 SW 1956) wordt per schenkingshandeling beoordeeld of aangifte is gedaan

ECLI:NL:HR:2017:2840, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van mr. D. van Beelen
In 1997 heeft belanghebbende van haar moeder een schenking ontvangen van f 465.200. Belanghebbende heeft daarvan aangifte gedaan. Na inkeer van de zuster van belanghebbende is bij de Belastingdienst bekend geworden dat belanghebbende in 1997 nog een andere schenking van haar moeder heeft ontvangen van f 925.000, afkomstig van een Zwitserse bankrekening van de moeder. Daarop heeft de inspecteur eind 2015 een navorderingsaanslag in het recht van schenking opgelegd. Rechtbank Gelderland (19 januari 2017, nr. 16/3475, NTFR 2017/614) heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Van de schenking van het Zwitserse vermogen is geen afzonderlijk aangifte gedaan, zodat de bijzondere navorderingsregeling van art. 66 SW 1956 van toepassing is. Op grond daarvan vangt de verlengde navorderingstermijn (van twaalf jaar) aan na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker. Nu de moeder op 1 januari 2004 is overleden, is de navorderingsaanslag binnen de twaalfjaarstermijn opgelegd. Het betoog van belanghebbende dat alle schenkingen gedurende een kalenderjaar aan een kind als één schenking moeten worden beschouwd, en dat art. 66 SW 1956 alleen toepassing vindt wanneer van geen enkele schenking aangifte is gedaan, faalt derhalve.

NTFR 2017/2791 - Solar Electric Martinique: HvJ niet bevoegd ten aanzien van vraag over installatielevering op Martinique

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van drs. J. van der Laan en mr. J.P.W.H.T. Becks
Solar Electric Martinique verkoopt en installeert zonne-energiegerelateerde toestellen in het departement Martinique. Ter zake van deze leveringen met installatie heft zij enkel btw over de installatiekosten. De verwijzende rechter vraagt zich af of de levering van deze toestellen en de installatie daarvan kwalificeert als de oplevering van een onroerende zaak.

NTFR 2017/2792 - Paper Consult: verplichte controle leveranciers zonder tegenbewijsmogelijkheid strijdig met EU-recht

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Paper Consult heeft diverse diensten ingekocht bij Rom Packaging. Rom Packaging was op dat moment door de Roemeense belastingdienst inactief verklaard en geschrapt uit het register van btw-plichtigen omdat zij had verzuimd btw-aangiften in te dienen. De Roemeense belastingdienst weigert Paper Consult de aftrek van btw op de facturen die zij heeft ontvangen van Rom Packaging. Paper Consult had namelijk op een openbare website van de belastingdienst moeten kijken om na te gaan of Rom Packaging inactief was verklaard. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze nationale regeling in overeenstemming is met EU-recht.

NTFR 2017/2796 - Opzegging overeenkomst voor onbepaalde tijd om precariobelasting te kunnen heffen, onvoldoende zwaarwegend I

ECLI:NL:GHARL:2017:8029, datum uitspraak 12-09-2017, publicatiedatum 11-10-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Vitens N.V. levert drinkwater aan ruim 5,4 miljoen afnemers in diverse provincies. De gemeente Voorst is met één aandeel aandeelhouder van Vitens. De andere aandelen worden gehouden door andere gemeenten in het verzorgingsgebied van Vitens. De rechtsvoorgangster van Vitens en de gemeente hebben een overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten ter zake van de aanleg en de exploitatie van een waterleidingnet. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen dat Vitens zorg draagt voor de aanleg en instandhouding van de waterleiding in Voorst en dat de gemeente zich daartegenover onder meer heeft verplicht geen precariobelasting te zullen heffen. In geschil is de vraag of de opzegging van de overeenkomst door de gemeente rechtsgeldig is. Rechtbank Gelderland (30 september 2015, nr. C/05/277108 / HZ ZA 15-34) oordeelde dat de overeenkomst opzegbaar is zonder dat de redelijkheid en billijkheid daarvoor een zwaarwegende grond verlangen. Het hof komt tot een ander oordeel: uit de aard van de overeenkomst volgt dat deze is aangegaan met het oog op een langdurige samenwerking tussen partijen ten gunste van de openbare drinkwatervoorziening. In weerwil van het feit dat in de betrokken overeenkomst geen opzegregeling is opgenomen en ontbinding ervan op grond van wanprestatie daarin tussen partijen werd uitgesloten, geldt in beginsel dat de overeenkomst toch opzegbaar is. Wel oordeelt het hof dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval in deze zaak meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien hier een voldoende zwaarwegende grond voor bestaat en een bepaalde opzegtermijn in acht wordt genomen of een aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding wordt gedaan (HR 28 oktober 2011, nr. 10/00299 SNU – Stedin/gemeente de Ronde Venen). Naar het hof begrijpt, vormt het scheppen van de mogelijkheid precariobelasting te heffen de reden voor onderhavige opzegging. Vitens ziet zich plotsklaps geconfronteerd met precariokosten, die zij gelet op de Drinkwaterwet moet doorbereken in de waterprijs van de afnemers. Daarmee worden de afnemers geschaad in hun belang bij een zo laag mogelijk drinkwatertarief. Dit klemt eens te meer nu daardoor ook inwoners van andere gemeente binnen het verzorgingsgebied van Vitens worden getroffen. Het hof acht de redenen voor de opzegging, gelegen in het financiële belang van de gemeente, tegen de achtergrond van de belangen van Vitens, onvoldoende zwaarwegend en verklaart de opzegging dan ook niet rechtsgeldig.

NTFR 2017/2797 - Opzegging overeenkomst voor onbepaalde tijd om precariobelasting te kunnen heffen, onvoldoende zwaarwegend II

ECLI:NL:GHARL:2017:8035, datum uitspraak 12-09-2017, publicatiedatum 11-10-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Liander N.V. verzorgt het netbeheer voor gas en elektra in diverse provincies. De gemeente Voorst valt binnen het verzorgingsgebied van Liander. De rechtsvoorgangster van Liander en de gemeente hebben overeenkomsten voor (de facto) onbepaalde tijd gesloten ter zake van de energielevering. In deze overeenkomsten is onder meer opgenomen dat Liander zorg draagt voor de levering van gas en elektra in Voorst en dat de gemeente zich daartegenover onder meer heeft verplicht geen precariobelasting te zullen heffen dan wel deze terug te betalen aan Liander. In geschil is onder meer de vraag of de gemeente verplicht is tot gestanddoening van de overeenkomsten. Rechtbank Gelderland (30 september 2015, nr. C/05/283696 / HZ ZA 15-204) oordeelde dat de overeenkomst opzegbaar is zonder dat de redelijkheid en billijkheid daarvoor een zwaarwegende grond verlangen en dat er geen sprake is van misbruik van recht. Het hof komt tot een ander oordeel: uit de aard van de overeenkomsten volgt dat deze zijn aangegaan met het oog op een langdurige samenwerking tussen partijen ten gunste van de openbare energievoorziening. Liander heeft op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een nauw omschreven taak en dient haar netten veilig, doelmatig en betrouwbaar te beheren. Uit de overeenkomsten mocht Liander afleiden dat zij voor de uitvoering van deze taak kabels en leidingen in de gemeentegrond mocht hebben, waarvoor zij tijdens de ligduur geen precariobelasting verschuldigd zou zijn. Gelet op de gereguleerde tariefstructuur zal Liander zonder deze overeenkomsten de door haar te maken precariokosten (kunnen) doorberekenen aan haar afnemers, die daardoor in hun door de wetgever onderschreven belang bij minimalisatie van maatschappelijke kosten kunnen worden geschaad. Dit klemt eens temeer nu daardoor ook inwoners van andere gemeenten in het verzorgingsgebied van Liander dan worden getroffen. In weerwil van de redenen die de gemeente aanvoert voor de opzeggingen, is het hof van oordeel dat de reden voor een belangrijk deel is gelegen in het scheppen van de mogelijkheid precariobelasting te heffen. Het hof acht het financiële belang tegen de achtergrond van de belangen van Liander onvoldoende zwaarwegend om de opzeggingen te dragen. Het blootstellen van Liander aan precarioheffing komt het hof onwenselijk voor. Uit het voorgaande volgt dat de opzeggingen van de overeenkomsten niet rechtsgeldig zijn.

NTFR 2017/2800 - Alleen dijk is waterverdedigingswerk dat bij WOZ-waardering buiten aanmerking blijft

ECLI:NL:HR:2017:2828, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017 met annotatie van A. Oosters
Belanghebbende is eigenaar van een woning met schuur, stal, mestkelder en percelen (landbouw)grond. De onroerende zaak is gelegen aan een waterverdedigingswerk, een dijk, in het gebied van het waterschap Rivierenland. Volgens Hof Den Haag (21 maart 2017, nr. 16/00411, NTFR 2017/1466) is de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken (art. 2, lid 1, onderdeel f, Uitv.reg uitg.obj. Wet WOZ) beperkt tot het waterverdedigingswerk (de dijk) zelf. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Alleen het dijklichaam zelf is namelijk een waterverdedigingswerk. Dat een waterschap ter bescherming en beheer van dat dijklichaam voorschriften vaststelt en beheersmaatregelen neemt die gelden voor naastgelegen zones, brengt niet mee dat ook die zones gerekend moeten worden tot de verdedigingswerken.

NTFR 2017/2804 - Nader rapport inzake wetsvoorstel Implementatiewet vierde antiwitwasrichtlijn

Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
Bij machtiging van de koning (mededeling 12 juli 2017) heeft de Afdeling advisering van de Raad van State op 28 augustus 2017 advies uitgebracht aan de staatssecretaris van Financiën over het wetsvoorstel Implementatiewet vierde antiwitwasrichtlijn (nr. W06.17.0211/III). De Afdeling heeft drie inhoudelijke en enkele redactionele opmerkingen. De redactionele opmerkingen zijn verwerkt. Naar aanleiding van de inhoudelijke opmerkingen reageert minister Dijsselbloem van Financiën als volgt:

NTFR 2017/2805 - Inspecteur slaagt in bewijs van verzending uitnodiging tot doen van aangifte (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2829, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
Op 23 december 2015 is aan belanghebbende ambtshalve een aanslag IB/PVV 2012 opgelegd met een verzuimboete wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. In geschil is onder meer of de vereiste aangifte is gedaan. Volgens Hof Den Haag (31 mei 2017, nr. 17/00032, NTFR 2017/1800) is de inspecteur erin geslaagd te bewijzen dat de uitnodiging tot het doen van aangifte, de herinnering en de aanmaning naar het adres van belanghebbende zijn verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst op dat adres. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd. Het Hof oordeelde voorts dat belanghebbende niet alleen geen aangifte heeft gedaan op de ingevolge art. 8 AWR voorgeschreven wijze, maar zij in haar brief van 16 februari 2014, waarin zij een aantal inkomsten aan de inspecteur had opgegeven, evenmin melding gemaakt van haar vermogen. Een gebrek ten aanzien waarvan belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat daardoor een zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Nu belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, volgde omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het hof oordeelde dat de aanslag – behoudens één correctie – op een redelijke schatting is gebaseerd en dat ook de verzuimboete passend en geboden is.

NTFR 2017/2806 - Uitgaven voor privébestedingen partner van enig aandeelhouder vormen verkapte uitdelingen (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2838, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 46, gepubliceerd op 16-11-2017
Belanghebbende is in 2012 gehuwd met H. Belanghebbende is enig aandeelhouder en tot 26 januari 2012 enig bestuurder van F bv. De activiteiten van deze vennootschap bestonden uit het verpakken, ompakken, stickeren en labellen van goederen voor derden. H had de dagelijkse leiding in F bv en beschikte over de bankpas van F bv. Na een ingesteld boekenonderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat F bv verkapte uitdelingen aan belanghebbende heeft gedaan. Volgens de inspecteur gaat het om betalingen door H van de privéhypotheek, geldopnames, online pokeren, luxe goederen, paardensport, vakantie en overboekingen naar Oostenrijk. Deze uitdelingen zijn in de onderhavige aanslagen begrepen. Voorts zijn vergrijpboetes opgelegd. Rechtbank Gelderland 26 november 2015, nrs. 14/8550 en 14/8551, heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld. Hof Arnhem-Leeuwarden (1 november 2016, nrs. 16/00043 en 16/00044, NTFR 2017/37) heeft die uitspraak bevestigd. Belanghebbende heeft erkend dat bepaalde uitgaven tot een totaalbedrag van respectievelijk € 11.768 (2011) en € 24.300 (2012) als privé-uitgaven moeten worden aangemerkt. Niet aannemelijk is volgens het hof dat deze uitgaven als beloning voor H moet worden aangemerkt. De onzakelijke uitgaven zijn gedaan ten behoeve van H, de levenspartner van de enig aandeelhouder (belanghebbende). Zowel belanghebbende als de vennootschap was zich volgens het hof bewust van de uitdeling. Gelet op de omvang van de verkapte uitdelingen heeft het hof geconcludeerd dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Dit leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De schattingen van de inspecteur zijn volgens het hof niet onredelijk en belanghebbende is er niet in geslaagd te voldoen aan de verzwaarde bewijslast. De vergrijpboete voor 2011 is terecht opgelegd. Door het achterwege laten van enige controle op de door H gedane uitgaven, is namelijk sprake van voorwaardelijk opzet aan de zijde van belanghebbende, aldus het hof.