Aflevering 47

Gepubliceerd op 23 november 2017

NTFR 2017/2851 - De bezitseis in de BOR en de aankoop van ‘losse’ vermogensbestanddelen

Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 geschreven door dr. A. Rozendal
Naar aanleiding van het vorig jaar verschenen arrest HR 22 april 2016, nr. 15/02845, NTFR 2016/1238 heeft het Ministerie van Financiën de gevolgen van dit arrest met terugwerkende kracht gerepareerd.Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2017), Kamerstukken II, 2016-2017, nr. 1-3. Hoewel de reparatiemaatregel betrekking had op de toerekeningsbepaling van art. 35c, lid 5, SW 1956, heeft de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van de maatregel tevens zijn visie gegeven op de wijze waarop de bezitseis van art. 35d, lid 1, onderdeel c, SW 1956 moet worden ingevuld indien een vennootschap waarin de schenker of erflater een aanmerkelijk belang houdt (hierna: houdstervennootschap) aandelen in een vennootschap bijkoopt. De opmerkingen van de staatssecretaris leiden in de praktijk tot discussies over de toepassing van de bezitseis in concrete gevallen waarin aandelen tot het vermogen van een houdstervennootschap gaan behoren. Een van de vraagstukken betreft de aankoop van ‘losse’ vermogensbestanddelen die op zichzelf beschouwd niet kwalificeren als een onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan, via vennootschappen die speciaal voor de aankoop zijn opgericht door de houdstervennootschap.

NTFR 2017/2853 - Commentaar NOB op nota van wijziging Belastingplan 2018, het wetgevingsoverleg Pakket Belastingplan 2018 en het wetsvoorstel uitfasering Hillen-aftrek

Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017
Met betrekking tot de voorgestelde aanpassingen van box 3 is de NOB verheugd dat het verschil tussen het werkelijke rendement en het forfaitaire rendement wordt verkleind. De voorgestelde aanpassingen laten echter onverlet dat er een vrij grote groep belastingplichtigen blijft bestaan die geconfronteerd wordt/blijft met een belastingdruk van meer dan 100% op het daadwerkelijke rendement. Het huidige systeem kent een lange referentieperiode van de diverse benchmarks die samen het beleggingsnormrendementsdeel van box 3 bepalen. De NOB vraagt de staatssecretaris naar een duidelijke einddatum van het huidige (interim)systeem, en daaraan de toezegging te verbinden dat tegenbewijs mogelijk wordt indien die einddatum niet wordt gerealiseerd.

NTFR 2017/2857 - Inkomsten uit sparen en beleggen van medewerker Octrooibureau terecht in heffing betrokken (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2885, datum uitspraak 17-11-2017, publicatiedatum 17-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017
Belanghebbende is geboren in 1956, heeft de Nederlandse nationaliteit en is gehuwd met mevrouw Y. In 2010 was belanghebbende gedurende het gehele jaar werkzaam bij het Europees Octrooibureau (hierna: EOB) in Rijswijk als beoordelaar van octrooiverzoeken. Belanghebbende is over het salaris van het EOB geen inkomstenbelasting verschuldigd, aangezien de Europese Octrooiorganisatie, waartoe het EOB behoort, intern heft over zijn salaris. In geschil is of de inkomsten uit sparen en beleggen bij belanghebbende in de inkomstenbelastingheffing moeten worden betrokken. Meer in het bijzonder is in geschil of deze inkomsten evenals het salaris van het EOB zijn vrijgesteld op grond van regels van internationaal verdragsrecht of op grond van, naar belanghebbende stelt, door de minister van Binnenlandse Zaken gevoerd beleid met betrekking tot uit het buitenland afkomstige collega’s van belanghebbende. Belanghebbende bepleit voor het onderhavige jaar vrijstelling van het inkomen uit sparen en beleggen op grond van internationaal verdragsrecht. De Zetelovereenkomst, alsmede de art. 34 en art. 37 Verdrag van Wenen zijn niet van toepassing, omdat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit bezit. In het geval van belanghebbende is slechts art. 16 van het protocol van toepassing waarin is bepaald dat het salaris en emolumenten die van het EOB worden ontvangen door de werknemer van het EOB zijn vrijgesteld van nationale inkomstenbelastingheffing, en dus niet het inkomen uit sparen en beleggen. Verder heeft Hof Den Haag (19 oktober 2016, nr. 16/00207, NTFR 2017/67) geoordeeld dat belanghebbende eraan voorbij gaat dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Belanghebbende is niet vanuit het buitenland aangeworven en is geen buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende stelt dat hij gelijk dient te worden behandeld als de categorie niet-Nederlandse werknemers van het EOB die inmiddels een duurzaam verblijf binnen Nederland hebben opgebouwd maar nog steeds op basis van de aan hen door het ministerie van Buitenlandse Zaken toegekende status niet in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting worden betrokken voor hun box 3 inkomen. Belanghebbende heeft evenwel geen gevallen aangevoerd waarin in een meerderheid van de gevallen van een dergelijke ongelijke behandeling sprake is en ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waarin van een dergelijke behandeling sprake zou zijn op grond van door de Belastingdienst gevoerd beleid op dit punt.

NTFR 2017/2858 - A-G Wattel concludeert tot verwijzing in zaak over aftrekbaarheid kosten verkoop van deelneming

ECLI:NL:PHR:2017:1135, datum uitspraak 17-10-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. F. van Horzen
Belanghebbende heeft in april 2009 haar 46%-deelneming verkocht. In verband met de (voorgenomen) verkoop heeft de deelneming kosten gemaakt voor onder meer strategisch advies, consultancy, vendor due diligence, het opstellen van een koopovereenkomst, juridisch advies en een digitale dataroom, en die kosten doorberekend onder meer aan de belanghebbende. In geschil is of belanghebbende een deel van de kosten van haar winst kan aftrekken of dat alle kosten onaftrekbare kosten van verkoop van een deelneming zijn ex art. 13(1) Wet VPB 1969. Hof Arnhem-Leeuwarden (31 januari 2017, nrs. 16/00228 en 16/00262, NTFR 2017/539) heeft geoordeeld dat alle kosten gemaakt zijn om tot verkoop van de deelneming te geraken, zodat er geen aftrekbare kosten zijn.

NTFR 2017/2859 - Antwoorden naar aanleiding van tweede wetgevingsoverleg inzake Wet inhoudingsplicht houdstercooperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling naar Tweede Kamer

Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 geschreven door mr. H. Lohuis
In de brief worden vragen uit het wetgevingsoverleg beantwoord. Toegezegd wordt te blijven monitoren onder andere wat de invloed van de wetswijziging op het reële coöperatieve bedrijfsleven is en hoe het aantal houdstercoöperaties zich naar aanleiding van de wetswijziging zal ontwikkelen. Daarnaast is het formulier gepubliceerd dat inhoudingsplichtigen binnen een maand na uitkering van een dividend dienen in te dienen bij gebruik van de inhoudingsvrijstelling ex art. 4, lid 2, Wet DB 1965.

NTFR 2017/2860 - Terbeschikkingstelling ligplaats in jachthaven met jachthavenfaciliteiten is dienst die verband houdt met sportaccommodatie

ECLI:NL:PHR:2017:1216, datum uitspraak 19-10-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
Op grond van art. 11, lid 1, onderdeel b, sub 3, Wet OB 1968 is de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen uitgezonderd van de vrijstelling voor verhuur van onroerend goed. In beginsel zijn lig- en berggelden dus onderworpen aan het gewone omzetbelastingtarief van 21%. In deze procedure staat de vraag centraal of de terbeschikkingstelling van een ligplaats in een jachthaven met gemeenschappelijke jachthavenfaciliteiten kan worden aangemerkt als ‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening’ in de zin van Tabel I, post b.3, behorende bij de Wet OB 1968 dan wel als ‘het recht gebruik te maken van sportaccommodaties’ in de zin van bijlage III, punt 14, bij de Btw-richtlijn, zodat zij aan het verlaagde omzetbelastingtarief zijn onderworpen.

NTFR 2017/2861 - The English Bridge Union: wedstrijdbridge geen btw-vrijgestelde sportbeoefening

Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. C.C. van den Berg
The English Bridge Union organiseert toernooien voor wedstrijdbridge en brengt in dat kader inschrijfgeld in rekening aan de deelnemers. Bij wedstrijdbridge speelt elke ploeg achtereenvolgens met dezelfde set kaarten als haar tegenstanders aan andere tafels. De verwijzende rechter vraagt zich af of wedstrijdbridge een ‘sport’ is in de zin van de btw-vrijstelling voor sportbeoefening. In het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich af of een sport een significante (of niet te verwaarlozen) lichamelijke component moet hebben.

NTFR 2017/2862 - Lombard: vermindering maatstaf van heffing bij ontbinding leasecontract

Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. A.J. Blank
Lombard heeft verschillende onroerende goederen in financial lease gegeven aan derde partijen. De btw ter zake van de totale leasevergoeding heeft zij op dat moment voldaan op aangifte. Wegens niet-betaling van een deel van de leasetermijnen heeft Lombard de overeenkomsten ontbonden. Ter zake van deze ontbinding heeft Lombard creditfacturen uitgereikt. In de Hongaarse wet- en regelgeving is art. 90, lid 2, Btw-richtlijn geïmplementeerd. De Hongaarse wet- en regelgeving bepaalt namelijk dat in geval van niet-betaling de maatstaf van heffing niet wordt verminderd. De verwijzende rechter vraagt zich af of Lombard recht heeft op teruggaaf van btw in verband met een vermindering van de maatstaf van heffing. De tweede vraag die de verwijzende rechter stelt is of Lombard een rechtstreeks beroep kan doen op de Btw-richtlijn.

NTFR 2017/2864 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over rechterlijke toetsing van besluiten van instellingen van Europese Unie

Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbende drijft handel in ijzeren bevestigingsmiddelen. Nadat door de Raad in 2009 een antidumpingsrecht was ingesteld (Vo. 91/2009) voor dergelijke bevestigingsmiddelen uit China, is belanghebbende deze bevestigingsmiddelen gaan kopen in Maleisië. Ter voorkoming van ontwijking heeft de Raad medio 2011 (Vo. 723/2011) het antidumpingsrecht op ijzeren bevestigingsmiddelen uit China uitgebreid tot dergelijke producten verzonden uit Maleisië. Na deze uitbreiding zijn van belanghebbende antidumpingsrechten geheven. Volgens de Hoge Raad is de uitbreiding van het antidumpingsrecht ook van toepassing op bevestigingsmiddelen die niet alleen zijn verzonden vanuit Maleisië, maar ook hun oorsprong daar hebben. Belanghebbende stelt verder dat de uitbreiding van de antidumpingsrechten (Vo. 723/2011) ongeldig moet worden verklaard omdat niet is bewezen dat de corrigerende werking van het bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingsrecht werd ondermijnd. Deze stelling roept bij de Hoge Raad de vraag op naar de omvang van de door de nationale rechter te verrichten toetsing. De instellingen van de Unie beschikken op het gebied van handelspolitiek over een ruime beoordelingsbevoegdheid, zodat de rechter terughoudend moet toetsen. Wel lijkt tot het domein van de rechter te behoren dat hij volledig kan toetsen of de procedureregels in acht zijn genomen. Daarbij is het vervolgens de vraag of de instellingen van de Unie die zijn betrokken bij de totstandkoming van een besluit, zijn gehouden om de nationale rechter alle informatie te verstrekken. Verder is het de vraag of de nationale rechter bevoegd is te beoordelen of de vaststelling van de feiten die ten grondslag liggen aan een besluit, volledig en adequaat is geweest. De Hoge Raad stelt hierover prejudiciële vragen aan het HvJ.

NTFR 2017/2865 - Art. 181bis UCDW is ook van toepassing in kader van controle achteraf

ECLI:NL:HR:2017:2878, datum uitspraak 17-11-2017, publicatiedatum 17-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Belanghebbende heeft utb’s ontvangen omdat de door belanghebbende aangegeven transactiewaarden niet juist zouden zijn. Hof Amsterdam (15 september 2016, nrs. 15/00260 en 15/00261, NTFR 2017/298) heeft die utb’s echter vernietigd. Volgens het hof mist art. 181bis UCDW namelijk toepassing bij een controle achteraf op de voet van art. 78 CDW. Volgens de Hoge Raad is het hof hiermee echter uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad zet uiteen dat buiten redelijke twijfel is dat art. 181bis UCDW ook van toepassing is in het kader van een controle achteraf op de voet van art. 78 CDW. Niettemin blijft de hofuitspraak in stand. De inspecteur heeft met betrekking tot de aangegeven douanewaarden namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er gegronde twijfel bestaat over de aangegeven transactiewaarden.

NTFR 2017/2866 - Hofoordeel over in goede justitie bepaalde inkoopwaarde van referentievoertuig is onbegrijpelijk

ECLI:NL:HR:2017:2821, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft in 2012 een uit België afkomstige gebruikte schadeauto ‘ingevoerd’. In geschil is de hoogte van de afschrijving in het kader van de verschuldigde BPM. Belanghebbende heeft de inkoopwaarde van het referentievoertuig bepaald aan de hand van de koerslijst X-RAY (€ 15.258) en daarop het schadebedrag (€ 8.328) in mindering gebracht. De inspecteur is uitgegaan van een taxatie op basis van vraagprijzen van referentieauto’s minus de schade, uitmondend in een inkoopwaarde van € 12.000. Hof Amsterdam achtte noch belanghebbende noch de inspecteur erin geslaagd de gehanteerde inkoopwaarde aannemelijk te maken en heeft de inkoopwaarde in goede justitie vastgesteld op € 12.000. De Hoge Raad acht dit oordeel echter onbegrijpelijk. Niet begrijpelijk is immers dat het hof enerzijds oordeelt dat de door de inspecteur verdedigde inkoopwaarde van de auto moet worden verworpen, en anderzijds oordeelt dat de inkoopwaarde in goede justitie op dat bedrag moet worden vastgesteld.

NTFR 2017/2867 - Afschrijving 'ingevoerde' gebruikte schadeauto kan op basis van inkoopwaarde referentieauto uit koerslijst minus waardevermindering wegens schade

ECLI:NL:HR:2017:2822, datum uitspraak 10-11-2017, publicatiedatum 10-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende heeft in 2013 een uit Duitsland afkomstige gebruikte schadeauto ‘ingevoerd’. In geschil is de hoogte van de afschrijving in het kader van de verschuldigde BPM. Belanghebbende heeft de inkoopwaarde van het referentievoertuig bepaald aan de hand van de koerslijst X-RAY en daarop het schadebedrag in mindering gebracht. De inspecteur is uitgegaan van een taxatie op basis van vraagprijzen van referentieauto’s minus de schade. Hof Amsterdam achtte noch belanghebbende noch de inspecteur erin geslaagd de gehanteerde inkoopwaarde aannemelijk te maken en heeft de inkoopwaarde in goede justitie vastgesteld. De waardevermindering wegens schade (€ 32.500) was tussen partijen niet meer in geschil. In cassatie klaagt belanghebbende met succes over de aanpak door het hof. De Hoge Raad zet uiteen dat – in het licht van art. 110 VWEU – bij de bepaling van de afschrijving van overgebrachte schadeauto’s kan worden uitgegaan van de uit de koerslijst blijkende handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig zonder schade waarop vervolgens de geraamde waardevermindering wegens schade (die hier niet in geschil is) in mindering wordt gebracht. Dat dit leidt tot een hoger afschrijvingspercentage dan uit de wettelijke tabel of uit de aankoopprijs van de auto voortvloeit, doet hieraan niet af. De Hoge Raad heeft nog opgemerkt dat de herstelkosten van de schadeauto niet gelijk hoeven te zijn aan de waardevermindering. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.

NTFR 2017/2868 - Geen teruggaaf BPM bij 'export' als voor auto niet eerder BPM ter zake van registratie is betaald

ECLI:NL:HR:2017:2872, datum uitspraak 17-11-2017, publicatiedatum 17-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende, een autohandelaar, heeft in 2014 een auto ‘geëxporteerd’ naar Duitsland. In verband hiermee is de registratie in het Nederlandse kentekenregister beëindigd. De auto was in 2009 vanuit het Verenigd Koninkrijk door de toenmalige eigenaar overgebracht naar Nederland. Daarbij is de verhuisboedelvrijstelling toegepast. Ter zake van de registratie in Nederland is daarom vrijstelling van BPM verleend. De eigenaar heeft de auto bij belanghebbende ingeruild. Het kenteken van de auto is vervolgens op naam van belanghebbende gesteld. In het kader van de ‘export’ naar Duitsland heeft belanghebbende een teruggaafverzoek van BPM ingediend. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur dit verzoek terecht afgewezen. Art. 14a Wet BPM in verbinding met art. 8d Uitv.reg. BPM voorziet bij beëindiging van de tenaamstelling van een auto namelijk niet in betaling van BPM die niet eerder als verschuldigde BPM aan de Belastingdienst behoefde te worden voldaan. Dat is hier aan de orde.

NTFR 2017/2869 - Eerder afgegeven vrijstellingsbeschikkingen MRB oldtimers hoeven na wetswijziging niet te worden ingetrokken (art. 81 Wet RO)

ECLI:NL:HR:2017:2883, datum uitspraak 17-11-2017, publicatiedatum 17-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017
Belanghebbende is houder van een viertal personenauto’s. Voor deze vier auto’s zijn aan belanghebbende vrijstellingsbeschikkingen ‘Motorrijtuigenbelasting Vrijstelling 25 jaar en ouder’ afgegeven. Tot en met 31 december 2013 bevatte de Wet MRB 1994 een vrijstelling voor motorrijtuigen ouder dan 30 jaar met een overgangsregeling voor motorrijtuigen ouder dan 25 jaar (art. 72, lid 1, onderdeel b, en lid 4) en was belanghebbende voor de onderhavige personenauto’s geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd. Met ingang van 1 januari 2014 is de leeftijdseis van motorrijtuigen voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verhoogd naar 40 jaar. Op grond van de bij die wetswijziging ingevoerde overgangsregeling betaalt belanghebbende € 120 per auto. Hiertegen heeft hij bezwaar gemaakt. Met de rechtbank (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 mei 2016, nr. 14/7164, NTFR 2016/2091, is Hof Den Bosch (4 mei 2017, nrs. 16/03395 t/m 16/03398, NTFR 2017/2118) van oordeel dat de grieven van belanghebbende niet kunnen slagen. Niet nodig is dat de vrijstellingsbeschikkingen bij wet in formele zin moeten worden ingetrokken en het vervallen ervan vormt geen inbreuk op art. 1 EP (bij het EVRM). Ook mocht belanghebbende aan de vrijstellingsbeschikkingen niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de oldtimervrijstelling ook na 1 januari 2014 voor de auto’s van toepassing zou blijven.

NTFR 2017/2870 - Hof laat ten onrechte relevante stelling onbesproken omtrent stagnatie in vergistingsinstallatie

ECLI:NL:HR:2017:2879, datum uitspraak 17-11-2017, publicatiedatum 17-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. A. Dinée
Belanghebbende exploiteert een groothandel in zeevis. Belanghebbende heeft een vergistingsinstallatie waarin biogas wordt geproduceerd. Een deel van het materiaal wordt echter niet vergist (het digestaat). Na onderzoek heeft de heffingsambtenaar geconcludeerd dat belanghebbende grote hoeveelheden digestaat heeft geloosd op het riool zonder daarvan aangifte te doen. Daarom zijn aanslagen zuiveringsheffing opgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat zij geen digestaat heeft geloosd. Hof Arnhem-Leeuwarden (20 december 2016, nrs. 15/00673, 15/00675, 15/00676, NTFR 2017/112) acht dat niet aannemelijk. Redengevend daarvoor is dat in een rapport van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) is opgemerkt dat als het digestaat geheel zou zijn gerecycled, het vergistingsproces op een eerder moment al zou zijn gestagneerd. Nu van stagnatie geen sprake is geweest, is aannemelijk dat belanghebbende heeft geloosd, aldus het hof. De Hoge Raad vindt dit bewijsoordeel onbegrijpelijk. In het rapport van StAB is namelijk uitgegaan van een ontwerpwaarde die in het algemeen wordt aangehouden voor vergistingsinstallaties, maar belanghebbende had bij het hof juist gemotiveerd gesteld dat die ontwerpwaarde niet geldt voor de vergister die bij haar in gebruik is. Het hof is op die stelling ten onrechte niet ingegaan.

NTFR 2017/2871 - Legessanctie geldt niet alleen in invorderingssfeer maar ook in heffingssfeer

ECLI:NL:HR:2017:2877, datum uitspraak 17-11-2017, publicatiedatum 17-11-2017
Aflevering 47, gepubliceerd op 23-11-2017 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Belanghebbende heeft op 29 juli 2013 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning. Het bestemmingsplan, dat niet voorzag in de bouw van de woning, is vastgesteld op 24 oktober 2001. Aan belanghebbende zijn leges in rekening gebracht. Volgens de Wet ruimtelijke ordening dient telkens binnen tien jaar een nieuw bestemmingsplan te worden vastgesteld. Anders geldt een legessanctie. Hof Arnhem-Leeuwarden (1 november 2016, nr. 15/01524, NTFR 2016/2806) heeft deze legessanctie toegepast en de legesnota vernietigd. Volgens de Hoge Raad is dat terecht. Volgens de cassatierechter ziet de legessanctie niet alleen op de invorderingsbevoegdheid van leges, maar ook op de heffingsbevoegdheid ervan. Voor toepassing van de legessanctie in de heffingssfeer is maatgevend of de tienjaarstermijn is verstreken ten tijde van het belastbare feit (het in behandeling nemen van de aanvraag). Dat is hier aan de orde. Voorts ziet, anders dan de gemeente betoogt, de legessanctie niet uitsluitend op aanvragen die in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Ook aanvragen, zoals de onderhavige, waarin wordt verzocht om toepassing van een buitenplanse afwijking, vallen onder de sanctie. Tot slot oordeelt de Hoge Raad dat de legessanctie op de gehele legesnota moet worden toegepast. Dat de gemeente in het kader van de verdere behandeling van de aanvraag werkzaamheden van verschillende aard moet verrichten en verschillende toetsingskaders moet hanteren, is in dit verband van geen belang.