NTFR 2020/3689 - Herinnert u zich deze nog?

NTFR 2020/3689 - Herinnert u zich deze nog?

mdJG
mr. dr. J. GanzeveldMr.dr. J. Ganzeveld is zelfstandig gevestigd belastingadviseur en extern fiscaal wetenschappelijk adviseur van BDO.
Bijgewerkt tot 17 december 2020

Radio Veronica gebruikte de jingle ‘Herinnert u zich deze nog, nog, nog, nog?’ jarenlang om een zogenoemde ‘gouwe ouwe’ mee aan te kondigen. Ik ben ermee groot geworden. Het was een kreet die niet alleen werd gebruikt om een oude plaat aan te kondigen op de radio, maar die in het dagelijks leven ook werd gebruikt voor iets van heel lang geleden. Wat heeft dat te maken met de fiscaliteit, hoor ik u denken? De afgelopen tijd regent het (weer) vakpublicaties over box 3; de regering en het parlement laten zich eveneens niet onbetuigd.1 En ja hoor, daar is ie weer: de vermogensbelasting!2 Het oude paard wordt van stal gehaald als een van de mogelijke (additionele) oplossingen voor de box 3-malaise waarin we ons bevinden. In deze Opinie wil ik uiteenzetten waarom dat naar mijn mening een slecht idee is.

De vermogensbelasting door de eeuwen heen

Eind negentiende eeuw dook voor het eerst een vermogensbelasting op met de invoering van de Wet van 27 september 1892 (Stb. 223) tot heffing eener vermogensbelasting (hierna: Wet VB 1892). Dit was echter nog geen vermogensbelasting pur sang, maar een belasting op vermogensinkomsten als onderdeel van de invoering van een gesplitste inkomstenbelasting door de toenmalige minister van Financiën N.G. Pierson.3 De gesplitste inkomstenbelasting bestond uit een vermogensbelasting (voor een heffing over vermogensinkomsten) en een bedrijfsbelasting (voor een heffing over bedrijfs- en andere inkomsten). Bij de Wet VB 1892 werd overigens wel de waarde van het vermogen tot uitgangspunt genomen. De wet ging uit van een ‘gefingeerd’ rendement van 4% waarop het tarief was afgestemd (oplopend per vermogenstrap).4 Klinkt ons enigszins bekend in de oren, toch?!

Bij de Wet van 19 december 1914 (Stb. 563) tot heffing eener inkomstenbelasting (hierna: Wet IB 1914) werd een algemene inkomstenbelasting ingevoerd. Met het bronnenfictiestelsel van de Wet IB 1914 ging de bronnentheorie expliciet en nagenoeg in volle omvang fungeren als basis voor de inkomstenbelastingwetgeving in Nederland. Met het Besluit IB 1941 deed het reële stelsel zijn intrede waarbij het werkelijk genoten inkomen werd belast. Dat stelsel werd voortgezet onder de Wet IB 1964.

Door een wijziging van de wet uit 1892 kregen we – naast de invoering van de Wet IB 1914 – een vermogensbelasting die rechtstreeks werd geheven op de grondslag van de waarde van het vermogen.5 Het werd een zogenoemde aanvullingsbelasting op de inkomstenbelasting, met een vast tarief.6 Elk type vermogen werd in beginsel in aanmerking genomen. Er bestond bijvoorbeeld geen uitsluiting van ondernemingsvermogen en aanmerkelijkbelangaandelen. In 1951 werd een anticumulatieregeling van de vermogensbelasting met de inkomstenbelasting geïntroduceerd.7 Het tarief werd verhoogd (per vermogenstrap), maar de vermogensbelasting werd verminderd (door te heffen naar een lager tarief) indien en voor zover de vermogensbelasting tezamen met de inkomstenbelasting meer dan 90% van het zuiver inkomen zou bedragen.

De Wet VB 1892 werd in 1964 vervangen door de Wet op de vermogensbelasting 1964, die met ingang van 1 januari 1965 in werking trad en van kracht bleef tot en met het jaar 2000.8 De vermogensbelasting bleef een aanvullende heffing en overigens veranderde er weinig.

Wel werden voor ondernemingsvermogen en aanmerkelijkbelangaandelen in de loop der tijd specifieke vrijstellingen geïntroduceerd.9 Bij deze vrijstellingen zagen we volop discussies zoals we die nu ook (in volle omvang) zien bij de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregelingen in de inkomstenbelasting en in de Successiewet 1956 door het onderscheid dat wordt gemaakt tussen ondernemingsvermogen (wel kwalificerend) en beleggingsvermogen (niet kwalificerend).

Er was sprake van een vast tarief (laatstelijk 7‰). De anticumulatieregeling met de inkomstenbelasting werd in aangepaste vorm voortgezet (in de vorm van een teruggave van vermogensbelasting). Eerst jarenlang tot 80% van het belastbare inkomen en vanaf 1994 verlaagd naar 68%. Deze regeling leidde ‘in de praktijk herhaaldelijk tot complicaties bij de wetstoepassing’, zoals Geppaart het eufemistisch uitdrukt.10 Belastingplichtigen die daartoe in staat waren, streefden naar een zogenoemd nulinkomen, zodat én geen vermogensbelasting én geen inkomstenbelasting werd betaald. Om dit te bestrijden moesten onder het reële bronnenstelsel van de inkomstenbelasting – met het kwetsbare onderscheid tussen belaste vruchten en onbelaste vermogensmutaties voor de bron vermogen – ficties worden geïntroduceerd. Denk aan de invoering van de ingewikkelde inkomensficties bij blote eigendom/tijdelijke genotsrechtensituaties, de gebruikelijkloonregeling van art. 12a Wet LB 1964 (doorwerkend in de inkomstenbelasting) en rente- en huurficties voor de aanmerkelijkbelanghouder, en daarnaast de aftrekbeperkingen voor consumptieve renten. Zoals Niessen in zijn Opinie opmerkt: ‘de wet werd een lappendeken en de uitvoerbaarheid ging er niet op vooruit’.11 Dit is nog mild uitgedrukt. Er moest iets gedaan worden; dit kon zo niet verder.

Box 3 hoera en het failliet van box 3

De oplossing dacht men te hebben gevonden met de invoering van een gesloten boxenstelsel (Wet IB 2001), waarin box 3 is bedoeld voor de heffing over vermogensinkomsten. Deze werden vastgesteld op een forfaitair rendement van 4% over de waarde van het vermogen op de peildatum (de vermogensrendementsheffing). Box 3 is een fictieve bron ter (gedeeltelijke) vervanging van de bron inkomsten uit vermogen uit de Wet IB 1964.12 De vermogensbelasting verdween als een aparte aanvullingsbelasting. Terug naar Pierson?13 Uiteraard zijn er (vele) (detail)verschillen met de gesplitste inkomstenbelasting van Pierson, maar de hoofdgedachte van de integratie van een vermogensbelasting in de inkomstenbelasting is hiermee ontegenzeggelijk teruggekeerd, en men ontkomt niet aan een déjà-vugevoel.

Vanaf het begin, en nu nog steeds, werd er in de literatuur veel kritiek op het nieuwe boxenstelsel geleverd, maar er waren in het begin ook positieve geluiden. In de aanloop naar de invoering van box 3 werd zelfs gesproken van een pretbox, want de overheersende stemming was dat je wel erg verkeerd bezig was als je geen 4% rendement op box 3-vermogen wist te behalen. Eind jaren negentig van de vorige eeuw leek immers ‘the sky the limit’ voor beleggers. Uit de vijf jaren na de invoering uitgevoerde ambtelijke evaluatie ‘Breder, lager, eenvoudiger? Een evaluatie van de belastingherziening 2001’ komt (ook) een positief beeld naar voren: box 3 is eenvoudig en robuust.14

Hoe kan het verkeren! Bij dalende rendementen op beleggingen (vanaf 2000 begonnen de aandelenkoersen te dalen) en inmiddels een negatieve spaarrente op spaarrekeningen zijn de jubeltonen meer dan verstomd. Of een gemiddeld rendement van 4% over een aantal jaren kan worden gerealiseerd, is verre van zeker. Procedures over de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met Europese en internationale mensenrechtenverdragen (EVRM en IVBPR)) konden niet uitblijven en blijven ook niet uit.15 Voor de jaren 2017, 2018 en 2019 zijn de box 3-bezwaren over de strijdigheid van box 3 op regelniveau met het EVRM aangewezen als massaal bezwaar.16

De reactie van de (mede)wetgever heeft tot nu toe evenwel niet geleid tot het overboord kieperen van box 3. Dat kan ook niet zomaar. Met patchwork of ducttape17 wordt geprobeerd om box 3 overeind te houden, maar dat lukt maar matig gezien de niet-aflatende kritiek vanuit alle hoeken van de maatschappij: wetenschap, praktijk, politiek, belangenorganisaties, enzovoort.

Met ingang van 2017 is een drieschijvensysteem ingevoerd met een vermogensmix (sparen en beleggen) waarbij een gedifferentieerd forfaitair rendement oploopt per schijf. Dit met de bedoeling om spaargeld in de laagste schijf te ontzien.

Voor het jaar 2021 is voorgesteld om het heffingvrije vermogen aanzienlijk te verhogen, de schijfgrenzen te wijzigen en het tarief te verhogen van 30 naar 31% met enkele flankerende (formeelrechtelijke) wijzigingen.18 Pijnpunt blijft dat bij box 3 sprake is van ‘verondersteld inkomen’, ook al probeert de wetgever met de gedifferentieerde rendementen in de drie vermogensschijven beter aan te sluiten bij de werkelijkheid.19 Het is ook niet te verkroppen dat bij een negatieve spaarrente toch een forse box 3-heffing moet worden betaald door spaarders die met hun vermogen boven het heffingvrije vermogen uitkomen. Het vermogen wordt dan zelfs opgegeten door de box 3-heffing; de spaarder teert in op zijn box 3-vermogen. Kortom, het is niet verwonderlijk dat er een vlucht is ontstaan vanuit box 3 naar box 2: het fenomeen van de ‘spaar-bv’. Het vermogen wordt ingebracht in een vennootschap en aldaar wordt het werkelijke rendement belast met vennootschapsbelasting en op de eventuele nettowinst rust een aanmerkelijkbelangclaim. Dit nu te bestempelen als belastingontwijking is naar mijn mening onbetamelijk. Het is het gebruikmaken van het door de wetgever zelf bewust ingevoerde boxenstelsel.20

Alternatieven voor box 3?

Maar wat dan wel als alternatief voor box 3? Alternatieven en oplossingen vloeien gemakkelijk uit de pen, zo blijkt, maar voordat een van deze alternatieven kan worden ingevoerd, is er echt nog meer studie nodig. Er moet een grondig onderzoek komen naar en een bezinning plaatsvinden op de grondslagen en de toekomst van onze inkomstenbelasting. Anders blijf ik het gevoel houden dat we bezig zijn met een herhaling van zetten en (te gemakkelijk) oude paarden van stal halen die beter op stal kunnen blijven. Enkele voorgestelde alternatieven volgen hierna.

Het belasten van het werkelijke rendement

De NOB heeft voorgesteld om een opt-in mogelijk te maken voor een heffing op basis van het werkelijke rendement.21 Dat zou inhouden dat er twee box 3-systemen gaan bestaan: het huidige stelsel en een stelsel op basis van werkelijk rendement. De Orde noemt zelf een aantal aandachtspunten bij haar voorstel en werkt het voorstel in twee pagina’s meer in detail uit. Dit is natuurlijk niet voldoende qua uitwerking en ik begrijp dat de staatssecretaris niet volgend jaar – als een soort van tussenstap – kan overstappen naar een dergelijke regeling. Evenals bij een volledige overgang naar een heffing over werkelijk rendement vergt dit een studie naar bijvoorbeeld de wijze waarop het werkelijke rendement wordt bepaald. En mag ik bij de lezer in dit kader de Wet IB 1964 in herinnering roepen, waarin men toch ook poogde te heffen over de werkelijk genoten vermogensinkomsten, maar door het onderscheid vruchten en bron tegen grote problemen aan liep?

Direct hierop aansluitend: wat gaan we doen met vermogenswinsten? In 2002 heb ik samen met Te Boekhorst in een NTFR–Opinie al aandacht besteed aan het (additionele) alternatief van een vermogenswinstbelasting en enkele aandachts- en knelpunten daarbij.22 De titel van die Opinie luidde al voorspellend ‘Box 3 failliet? Op naar een vermogenswinstbelasting?’. Ik ontkom overigens nog steeds niet aan de indruk dat dit (aanvullende) alternatief keer op keer geen eerlijke kans krijgt. In een studie naar een belastingheffing op basis van het werkelijke rendement moet een ‘vermogenswinstbelastingachtig’ alternatief zeker worden meegenomen.23

Invoering van een tegenbewijsregeling

De staatssecretaris ziet het voorstel van de NOB met een soort tegenbewijsregeling via een opt-in (waarvan alle box 3-belastingplichtigen gebruik kunnen maken) als een variant op een volledige overgang naar een heffing op basis van het werkelijke rendement. Dit vindt hij nu nog een stap te ver, en dat kan ik begrijpen. Hij is ook geïnteresseerd in een tegenbewijsregeling, maar dan specifiek voor belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld. Zowel naar de invoering van een (algehele) heffing op basis van het werkelijke rendement als naar een invoering van een (beperkte) tegenbewijsregeling in box 3 laat de staatssecretaris extern onderzoek doen. Hij hoopt hierover in het voorjaar van 2021 te kunnen rapporteren.24

Wat we wat mij betreft zeker niet moeten doen is het hiernavolgende.

Invoering van een additionele zelfstandige vermogensbelasting

Een aanvullende vermogensbelasting popt omhoog:

  • in het kader van het verzoek om vermogens boven € 1 miljoen hoger te belasten;

  • in het kader van het tegengaan van het onderbrengen van vermogen in box 2 door ook het box 2-vermogen in de grondslag te betrekken; en

  • in het kader van een aanvulling op een heffing op basis van het werkelijke rendement.25

In het bouwstenenrapport wordt er terecht op gewezen dat de inrichting van een vermogensbelasting ‘wel wat voeten in de aarde heeft’.26 De aloude mankementen van de oude vermogensbelasting, waarin ook wat we nu box 1- en box 2-vermogen noemen was opgenomen, worden daarmee weer binnengehaald. Hoe wordt omgegaan met consumptieve goederen? Welke waarderingsmethoden worden toegepast? Welke vrijstellingen worden opgenomen (denk aan de ondernemingsvrijstelling uit de oude vermogensbelasting met alle problemen van dien)? Moet er weer een anticumulatieregeling komen? Want een vermogensbelasting houdt er geen rekening mee dat het inkomen uit het vermogen ook wordt belast. In het bouwstenenrapport wordt dit aangeduid als een economisch dubbele heffing (!). En ten slotte: in veel belastingverdragen is de vermogensbelasting niet opgenomen, hetgeen internationaal het risico van dubbele heffing met zich meebrengt.

Oplossingen binnen de huidige vermogensrendementsheffing

Niessen schetst in zijn Opinie enkele scenario’s om binnen box 3 meer een heffing naar het werkelijke rendement te benaderen, zoals het opnemen van een deelbox voor spaarconto’s met een separaat, eigen rendement.27 Dit lijkt mij het overwegen waard. Ook Heithuis suggereert voor box 3 een aansluiting bij de daadwerkelijke vermogenssamenstelling met verschillende forfaitaire rendementspercentages per vermogenscategorie.28

Slot

Een (additionele) vermogensbelasting vormt in geen enkel scenario een oplossing voor de huidige box 3-malaise. Er moet naar mijn mening nu echt eens heel serieus worden nagedacht over welke kant we op willen met onze inkomstenbelasting. En dan niet door losse flodders de fiscale wereld in te schieten, maar door ons fundamenteel te bezinnen op de vorm en de inrichting van de belastingheffing over inkomen, en dan niet alleen over vermogensinkomsten. In de tussentijd zitten we met een boxenstelsel dat aan alle kanten kraakt en bezig is uit zijn voegen te barsten. Totdat er een nieuwe Wet inkomstenbelasting versie 4.0 ligt, zullen er noodverbandjes moeten worden aangelegd door binnen de huidige vermogensrendementsheffing aanpassingen te doen, en daarmee moet niet worden getalmd.