Home

Rechtbank Den Haag, 15-10-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11120, AWB - 18_8155, AWB - 19_1428

Rechtbank Den Haag, 15-10-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11120, AWB - 18_8155, AWB - 19_1428

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
15 oktober 2019
Datum publicatie
19 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:11120
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18_8155, AWB - 19_1428

Inhoudsindicatie

Informatiebeschikking afgegeven; navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 naar aanleiding van informatie UBS bank in Zwitserland. Geen openheid van zaken over de herkomst van de gelden op de bankrekening in 2010. Onvoldoende grond om aan te nemen dat belastingplichtige en/of de partner in de jaren 2003 en 2004 al een (andere) bankrekening hadden bij de UBS of een andere bank, dan wel beschikte over het vermogen op deze bankrekening. Vernietiging van de navorderingsaanslagen en de boetebeschikking. Beroepen gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 18/8155 en SGR 19/1428

en

Procesverloop

2003 (SGR 18/8155)

Verweerder heeft met dagtekening 11 april 2017 aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.529 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.960. Tevens is bij beschikking € 3.436 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2004 (SGR 19/1428)

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 5 februari 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.705 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.097. Bij beschikking is een vergrijpboete van € 6.929 opgelegd en een bedrag van € 3.417 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 november 2018 en 6 februari 2019 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019.

Eiser is verschenen, ter bijstand vergezeld door [A] (de partner). Namens verweerder is [B] verschenen.

Bij de zitting zijn tegelijkertijd de zaken van de partner met de nummers SGR 18/8157 en SGR 19/1426 behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser, geboren op 8 juli 1959, woont sinds 1997 samen met de partner op het adres [adres] te [woonplaats] . Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een UBS-rekening gehouden in Zwitserland.

2. Op 23 juli 2015 heeft verweerder bij de Zwitserse autoriteiten verzocht om informatie te verstrekken van rekeninghouders bij de UBS bank in Zwitserland (UBS) met een domicilie-adres in Nederland en die in de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2014 een UBS-rekening met een saldo van minimaal € 1.500 aanhielden (het groepsverzoek). Daarbij is verzocht om voor- en achternamen, domicilie-adressen, geboortedata, rekeningnummers en saldo-informatie per 1 februari 2013, 1 januari 2014 en 31 december 2014 te verstrekken.

3. Naar aanleiding van het groepsverzoek heeft verweerder in december 2016 een usb-stick ontvangen van UBS met daarop gegevens van bankrekeninghouders. Uit de gegevens op de usb-stick zou volgen dat ook eiser en/of de partner gerechtigd zijn geweest tot een in het buitenland aangehouden bankrekening.

4. Met dagtekening 22 februari 2017 heeft verweerder ten aanzien van eiser en zijn partner voor de jaren 2003 tot en met 2014 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) afgegeven.

5. Verweerder heeft op 5 april 2017 en 4 januari 2018 aangekondigd om navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 op te gaan leggen en meegedeeld dat voor het jaar 2004 een vergrijpboete zal worden opgelegd.

6. In de bezwaarfase tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 heeft eiser onder meer de volgende documenten van de UBS overgelegd:

-

Overeenkomst opening rekeningnummer [rekeningnummer] van 6 mei 2010 op naam van de partner;

-

Bankafschriften vanaf 6 mei 2010 tot en met de sluiting van de rekening in 2014;

-

Jaaroverzichten 2010 tot en met 2013.

Geschil

7. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tijdig is opgelegd. Daarnaast is in geschil of de informatiebeschikking onherroepelijk vast staat. Ook is in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser of de partner in 2003 en 2004 houder was van een bankrekening bij UBS, dan wel over niet in de aangifte opgegeven (buitenlands) vermogen beschikte. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat, indien de rechtbank van oordeel is dat eiser beschikte over buitenlands vermogen in de onderhavige jaren, dat een totaal vermogen van € 574.000 een redelijke schatting is, gelijk te verdelen over eiser en de partner.

8. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 na 13 april 2017 heeft ontvangen, tegelijk met de acceptgiro, zodat de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 te laat is opgelegd. Daarnaast stelt eiser dat hij in de veronderstelling was dat hij geen bezwaar hoefde te maken tegen de informatiebeschikking, omdat hij in de gelegenheid werd gesteld om stukken aan te leveren. Tot slot stelt eiser dat de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd nu uit de stuken van de UBS blijkt dat de rekening pas in 2010 is geopend.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tijdig is opgelegd en dat de informatiebeschikking onherroepelijk vast staat. Verweerder stelt dat eiser geen plausibele en verifieerbare verklaring heeft gegeven over de herkomst van het vermogen op de UBS bankrekening en het saldo van zijn vermogen in de jaren 2003 en 2004, waardoor de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 terecht zijn opgelegd.

Beoordeling van het geschil

10. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 vervalt op 11 april 2017. Voor het antwoord op de vraag of de aanslag binnen de navorderingstermijn is vastgesteld, is de datum beslissend waarop de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van verweerder, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vgl. HR 18 april 2004, ECLI:NL:HR:2014:930).

11. Verweerder heeft op 5 april 2017 aangekondigd dat een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 zal worden opgelegd voor 11 april 2017. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is gedagtekend op 11 april 2017. Eiser heeft niet gesteld, noch is het de rechtbank gebleken, dat verweerder een onjuist adres heeft gehanteerd of een andere fout heeft gemaakt. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de navorderingsaanslag op 5 april 2017, gelijktijdig met de vooraankondiging, voor verzending is aangeboden aan de postbezorger. Hiertoe verwijst verweerder naar een bijlage bij het verweerschrift waarin een uitdraai is opgenomen van het interne systeem van verweerder waaruit blijkt dat op 5 april 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 voor verzending wordt aangeboden. Eiser heeft de verzending niet betwist en de rechtbank heeft geen aanleiding aan de verklaring van verweerder te twijfelen. Indien de verzending naar het juiste adres aannemelijk is gemaakt, ligt het op de weg van eiser om voormeld vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De enkele blote stelling van eiser dat hij de aanslag na 11 april 2017 tegelijk met de acceptgiro heeft ontvangen, acht de rechtbank onvoldoende voor de ontzenuwing. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is dus tijdig vastgesteld door verweerder.

12. Tussen partijen is niet geschil dat door de partner op 6 mei 2010 de bankrekening met het nummer [rekeningnummer] is geopend bij de UBS bank en dat deze eind 2014 is gesloten. In geschil is of de partner in 2003 en 2004 ook al houder was van deze bankrekening of een andere bankrekening in het buitenland, dan wel in die periode al de beschikking had over het vermogen dat in 2010 en de jaren er na op bankrekening stond. Volgens verweerder zijn deze gegevens, waarmee verweerder bekend is geworden nadat de aanslagen waren opgelegd, aan te merken als een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

13. Voor de vraag of sprake is van een nieuw feit dat navordering mogelijk maakt met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr, gelden de normale regels van stelplicht en bewijslast. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:359). Dit betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser of de partner al in 2003 en 2004 houder was van een bankrekening bij UBS, dan wel (al dan niet samen met de partner) de beschikking had over het vermogen dat op de bankrekening stond.

14. Eiser en de partner hebben voor het eerst ter zitting verklaard dat de partner op 6 mei 2010 bij de UBS in Zwitserland eenmaal een bedrag tussen € 360.000 en € 400.000 aan contanten heeft gestort. De partner heeft vervolgens – kort weergegeven - verklaard dat zij dit vermogen op verzoek van een zakenrelatie heeft aangenomen om het geld tegen vergoeding uit het zicht te houden een derde. De partner heeft haar verklaring op geen enkele wijze onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. De partner heeft desgevraagd ter zitting geen opheldering kunnen gegeven over het verschil tussen de gestelde storting op 6 mei 2010 van tussen € 360.000 en € 400.000 en de door de UBS geregistreerde storting van € 100.000. De verklaring wijkt ook af van eerdere door de partner afgelegde verklaringen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de – ongeloofwaardige – verklaringen van de partner omtrent de herkomst van de gelden.

15. Zodoende hebben eiser en de partner geen openheid van zaken gegeven over de herkomst van de gelden op de bankrekening in 2010 en de jaren er na, maar dit is evenwel onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat de partner en/of eiser in de jaren 2003 en 2004 al een (andere) bankrekening hadden bij de UBS of een andere bank, dan wel beschikte over het vermogen op deze bankrekening. Het is immers goed mogelijk dat zij dit vermogen in de periode tussen 2005 en 2010 hebben opgebouwd. De stelling van verweerder dat andere rekeninghouders van de UBS bank, die eveneens waren aangeschreven in verband met het groepsverzoek, hebben aangegeven in 2003 en 2004 al over een bankrekening bij de UBS te beschikken is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat dit ook voor eiser en de partner geldt. Verweerder heeft dan ook niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Niet is komen vast te staan dat eiser of de partner al in 2003 en 2004 houder was van een bankrekening bij UBS of anderszins over het vermogen dat op deze bankrekening stond beschikte.

16. De vraag of eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de informatiebeschikking en in het verlengde daarvan of de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden behoeft geen beantwoording meer. De omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de onherroepelijk geworden informatiebeschikking zien immers uitsluitend op de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde belasting, en niet op de vraag of sprake is van een nieuw feit.

17. Nu de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd is er evenmin aanleiding heffingsrente in rekening te brengen en komt de vergrijpboete te vervallen.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen over de jaren 2003 en 2004, de beschikkingen heffingsrente en de vergrijpboete.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 21 november 2018 en 6 februari 2019;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 en vernietigt de daarbij behorende beschikking heffingsrente;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en vernietigt de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 en € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van

mr. J. Roodhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel