Home

Centrale Raad van Beroep, 08-07-1999, ZB8485 AL1046, 96/2380 CSV + 96/2548 CSV

Centrale Raad van Beroep, 08-07-1999, ZB8485 AL1046, 96/2380 CSV + 96/2548 CSV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 juli 1999
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8485
Zaaknummer
96/2380 CSV + 96/2548 CSV
Relevante informatie
Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 16, 35 IW 1990

Uitspraak

UITSPRAAK

In de gedingen tussen het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, tevens gedaagde, en A en B, firmanten van X vof in liquidatie, gevestigd te Y, gedaagden, tevens appellanten, hierna: X.

I. Ontstaan en loop van de gedingen

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder het Lisv tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij brief van 18 november 1992 heeft het Lisv aan X mededeling gedaan van zijn besluit om X als zogenaamde eigenbouwer op grond van art. 16b van de Coördinatiewet sociale verzekering (hierna: CSV) voor bedragen van f 35.928,83 en f 27.256,83 hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten terzake van werkzaamheden die Z in de jaren 1989 en 1990 voor X heeft verricht.

De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 januari 1996, beslissende op het namens X tegen dat besluit ingestelde beroep, dat beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Beide partijen zijn van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Namens X heeft mr. D.M.H. Jaegers, advocaat te Nijmegen, in het beroepschrift de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.

Bij brief van 12 maart 1996 heeft hij de gronden aangevuld.

Het Lisv heeft de beroepsgronden opgenomen in een aanvullend beroepschrift van 12 juni 1996.

Bij brief van 13 juni 1996 heeft het Lisv van verweer gediend.

Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad heeft het Lisv bij brief van 30 juli 1997 een toelichting gegeven op het bedrag waarvoor X aansprakelijk is gesteld.

Bij brief van 10 december 1997 heeft het Lisv een nader verweerschrift ingediend.

Op 23 januari 1998 zijn van de zijde van X nog enkele stukken ingezonden.

De gedingen zijn - gevoegd met een aantal andere gedingen, bij de Raad bekend onder de nummers 94/1226 CSV, 96/2374 CSV, 96/2375 CSV, 96/2377 CSV, 96/2378 CSV, en 96/2379 CSV - behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 februari 1998, waar voor het Lisv verschenen is mr. E.C.H. Kouwenhoven, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling BV. De firmanten van X zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.M.H. Jaegers voornoemd, en zijn kantoorgenoot mr. C.M. Becx.

Bij brief van 18 maart 1998 heeft de Raad partijen bericht dat het onderzoek niet volledig is geweest en derhalve wordt heropend.

Desgevraagd heeft het Lisv bij brieven van 1 april 1998 en 8 juli 1998 zijn standpunt dat het besluit van 18 november 1992 bevoegd is genomen, nader toegelicht.

De gedingen zijn opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 1999, waartoe beide partijen door de Raad zijn opgeroepen. Voor X is verschenen A, bijgestaan door mr. D.M.H. Jaegers voornoemd. Het Lisv heeft zich wederom doen vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Kouwenhoven, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling BV.

II. Motivering

Het Lisv heeft bij het bestreden besluit X aangemerkt als zogenaamde eigenbouwer, waarmee wordt aangeduid de gelijkgestelde aannemer als bedoeld in art. 16, derde lid, sub b van de CSV. In die hoedanigheid is X aansprakelijk gesteld voor door de eenmanszaak van Z die op 15 augustus 1990 failliet is verklaard, onbetaald gelaten premies, verband houdend met in 1989 en 1990 voor X verrichte werkzaamheden, welke werkzaamheden bestonden uit het vangen en laden van pluimvee.

Ingevolge art. 16b, derde lid, sub b van de CSV wordt met een aannemer gelijkgesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het vangen en laden van pluimvee niet beschouwd kan worden als het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard, aangezien er geen structurele wijziging of verandering van de toestand van het pluimvee teweeggebracht wordt.

Het Lisv heeft dit standpunt in hoger beroep bestreden.

Inmiddels heeft de Hoge Raad in een fiscale procedure met betrekking tot het met art. 16b, derde lid, sub b van de CSV overeenkomende art. 35 van de Invorderingswet 1990, geoordeeld dat het laden en vangen van pluimvee wel beschouwd dient te worden als het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard. In dit arrest van 6 december 1996, nr. 16 127, gepubliceerd in NJ 1997, 218, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

'De Invorderingswet hanteert derhalve een autonoom criterium, waarmee beoogd is tot uitdrukking te brengen dat niet slechts wordt gedoeld op het vervaardigen van of veranderen van een stoffelijk object, maar veeleer, meer in het algemeen, op het verrichten van arbeid met betrekking tot een dergelijk object. Deze uitleg strookt met de strekking van deze bepaling, zoals ook wordt bevestigd door de, in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 4.3 en 4.4 weergegeven, passages uit de memorie van toelichting en de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Ketenaansprakelijkheid aan welke wet de regeling van art. 35 is ontleend. Aldaar is er op gewezen, en aan de hand van een aantal voorbeelden, verduidelijkt dat het begrip aannemer in ruime zin moet worden uitgelegd, alsmede dat met de keuze van het ruime criterium 'uitvoeren van een werk van stoffelijke aard' is beoogd, in het algemeen, alle sectoren van het economisch leven onder de wet te brengen. Als voorbeelden van gevallen die buiten de werking van de wet vallen, worden slechts genoemd werken of producten die door een in hoofdzaak geestelijke of intellectuele arbeid tot stand komen, en overeenkomsten waarbij men zich niet in de eerste plaats verbindt tot het verrichten van arbeid, zoals de vervoerovereenkomst.'

In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat de rechtbank X ten onrechte niet als eigenbouwer heeft aangemerkt.

Dit brengt mee dat de Raad thans een oordeel zal dienen te geven over de overige - tot op heden onbesproken gebleven - geschilpunten.

X heeft nog de volgende bezwaren tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Bevoegdheid

Er is geen sprake van een bevoegdelijk genomen besluit tot aansprakelijkstelling van X.

Premienota's

Het Lisv heeft niet aangetoond dat aan Z daadwerkelijk premienota's zijn opgelegd, zodat ook niet vastgesteld kan worden dat Z in gebreke is (geweest) met de betaling van premie als bedoeld in art. 16b, zevende lid, van de CSV.

G-rekening

Ten onrechte heeft het Lisv geen rekening gehouden met de bedragen welke door X op de G-rekening van Z zijn gestort.

Schatting aansprakelijkstelling

Het Lisv heeft op onjuiste wijze de aansprakelijkstelling schattenderwijs vastgesteld.

Duur van de procedure

De totale duur van de procedure is dermate lang geweest dat het aan het Lisv niet meer vrijstaat alsnog tot premieheffing over te gaan.

Hoedanigheid aannemer

X heeft de desbetreffende werkzaamheden niet uitbesteed aan Z, doch aan W.

Premie-inning bij de aannemer

Het Lisv heeft onvoldoende pogingen gedaan om de premies bij Z te innen.

De Raad merkt primair op dat door het Lisv tijdens de beroepsprocedure meermalen is aangekondigd nieuwe - verlaagde - berekeningen in het geding te zullen brengen, waarbij bedragen verband houdende met verhogingen en bedrijfstakpremies geëlimineerd zijn uit de bedragen waarvoor aansprakelijk is gesteld. Het Lisv heeft echter pas bij pleitnota ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt welke premies aan Z opgelegd dienen te worden. De Raad is van oordeel dat, gelet op dit late tijdstip, deze bedragen geen onderdeel kunnen uitmaken van de onderhavige procedure. Het Lisv zal terzake een nieuw besluit kunnen nemen - uiteraard met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen - waartegen X desgewenst beroep kan instellen.

De Raad overweegt ten aanzien van bovenstaande grieven voorts als volgt.

Bevoegdheid tot het nemen van het besluit

Het besluit tot aansprakelijkstelling van X is blijkens de gedingstukken genomen door de zogenaamde Kleine Commissie uit het bestuur van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven in een op 15 september 1992 gehouden vergadering.

Namens X is gesteld dat niet gebleken is dat het bestuur van de toenmalige bedrijfsvereniging de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit heeft gemandateerd aan de Kleine Commissie.

Het Lisv heeft zich in dat verband beroepen op art. 6, derde lid, onder II, sub d van het Delegatiebesluit van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven van 12 november 1963, waarin bepaald is dat de directie der bedrijfsvereniging bevoegd is voor en namens het bestuur der bedrijfsvereniging tot de vaststelling en inning van de door ieder van de bij de bedrijfsvereniging aangesloten werkgevers verschuldigde premies en andere bijdragen.

De Raad kan het standpunt van het Lisv niet onderschrijven. Naar 's Raads oordeel zou het uit een oogpunt van systematiek en terminologie te ver voeren onder het begrip 'vaststelling en inning van premies' tevens te verstaan een aansprakelijkstelling van een derde, welke ingevolge de toenmalige wettelijke bepalingen ook onmiddellijk in voor beroep vatbare vorm aan die derde diende te worden uitgereikt.

Voorts heeft genoemde bepaling betrekking op de bevoegdheden van de directie, terwijl beslissingen als de onderhavige - zoals ook in casu - door de Kleine Commissie plachten te worden genomen. Weliswaar heeft het Lisv in dat kader een beroep gedaan op art. 3, vierde lid, onder VII van het Delegatiebesluit, doch dat artikel heeft betrekking op op verzoek af te geven voor beroep vatbare beslissingen, voor zover de bevoegdheid tot het nemen van die beslissingen niet is toegedeeld aan de directie.

Ook het beroep van het Lisv op art. 3, vijfde lid, sub c, van het Delegatiebesluit, waarin de Kleine Commissie de bevoegdheid wordt toegekend te beslissen in gevallen welke door de directie aan haar worden voorgelegd, gaat gezien het voorafgaande niet op.

De Raad is evenwel van oordeel dat voormeld gebrek in de besluitvorming binnen de kring van de rechtspersoon, de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven, geen genoegzame reden vormt voor een vernietiging van het bestreden besluit.

De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de gemachtigde van de Lisv - de rechtsopvolger van de bedrijfsvereniging - ter zitting van de Raad heeft verklaard dat het Lisv het bestreden besluit volledig voor zijn rekening neemt. Aldus staat naar 's Raads oordeel voldoende vast dat het bestreden besluit is gegeven vanwege de ter zake bevoegde bedrijfsvereniging en komt aan dit betoog van de gemachtigde geen rechtens relevante betekenis toe.

Premienota's

Het Lisv heeft terzake gesteld dat de oorspronkelijke premienota's slechts eenmalig worden aangemaakt, en dat daarvan geen afschrift wordt bewaard.

Onder de gedingstukken bevindt zich echter een schrijven van 24 mei 1990 van Z aan het Lisv waarin verzocht wordt om een voor beroep vatbare beslissing inzake de premienota's 1988, 1989, en 1990. Reeds gelet op deze brief acht de Raad het aannemelijk dat aan Z tijdig premienota's verzonden zijn.

G-rekening

De Raad deelt het standpunt van het Lisv dat formeel geen vrijwaring kan worden verleend voor de op de G-rekening gestorte bedragen, aangezien niet voldaan is aan de formele vereisten van art. 16b, vijfde lid, van de CSV en de op dat artikel gebaseerde ministeriële regeling.

Het Lisv heeft inmiddels - zulks nog nadrukkelijk ter zitting van de Raad - medegedeeld alsnog rekening te zullen houden met de binnengekomen G-gelden. De Raad constateert echter dat - voor zover uit de gedingstukken blijkt - X niet op de G-rekening heeft gestort, zodat er vooralsnog geen grond is om een evenredig deel van de G-gelden aan X toe te rekenen.

Schatting aansprakelijkstelling

Het Lisv is bij de schatting uitgegaan van een door Z bij zijn opdrachtgevers in rekening gebracht geschat uurtarief van f 25. Uit de bij Z aangetroffen facturen, die - voor zover mogelijk - zijn gecontroleerd bij de opdrachtgevers is vervolgens het aantal gewerkte uren afgeleid. Voor de vaststelling van het genoten loon is uitgegaan van een nettoloon van f 12,50 netto per uur, welk loon is gebruteerd met het anoniementarief.

Gelet op het ontbreken van een (deugdelijke) administratie bij Z kan de Raad deze wijze van schatten niet voor onjuist houden.

Inzake de toepassing van het anoniementarief heeft de Hoge Raad inmiddels in het arrest van 5 februari 1997, nr. 291, gepubliceerd in RSV 1997/173, geoordeeld dat dit tarief ook in het kader van de vaststelling van premies werknemersverzekeringen toegepast dient te worden, uiteraard slechts indien de omstandigheden daartoe nopen. Aangezien in casu iedere administratie van Z-werknemers ontbreekt, is het Lisv terecht tot brutering met het anoniementarief overgegaan.

Duur van de procedure

De Raad erkent dat - gelet op de in geding zijnde jaren - de totale duur van de procedure aan de lange kant is. Gelet echter op de omvang en complexiteit van de zaak, de vele partijen, die daarbij zijn betrokken, en in het bijzonder ook de omstandigheid dat twee arresten van de Hoge Raad, gewezen in 1996 en 1997, nodig waren om geschilpunten te beslechten, is de Raad van oordeel dat de duur van de procedure niet dusdanig uitzonderlijk lang is geweest dat daaraan gevolgen zouden moeten worden verbonden voor de aansprakelijkstelling van X.

Hoedanigheid aannemer

Uit de gedingstukken blijkt dat bij de Kamer van Koophandel de volgende twee bedrijven stonden ingeschreven. Een eenmanszaak gedreven door Z, opgericht 1 december 1988, met als handelsnaam 'V' en een eenmanszaak van W, opgericht op 1 juni 1990, met als handelsnaam 'U'.

Reeds gelet op de oprichtingsdata van beide ondernemingen, acht de Raad het, gelet op de in geding zijnde perioden, aannemelijk dat X gecontracteerd heeft met Z. Tevens blijkt uit de gedingstukken dat X betalingen deed op het bankrekeningnummer dat Z heeft opgegeven bij zijn aanmelding bij het Lisv als werkgever.

Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het Lisv X terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de door Z onbetaald gelaten premieschulden.

Premie-inning bij de aannemer

Uit de gedingstukken blijkt dat het Lisv (op zijn vroegst) eind 1989 op de hoogte is gekomen van het feit dat Z loonbetalingen niet verantwoordde bij het Lisv, en overigens ook niet bij de fiscus. Reeds op 9 januari 1990 is via de ontvanger een dwangbevel afgegeven, welk bevel, evenals latere, op 26 maart 1990 afgegeven bevelen, niet inbaar bleek. Vervolgens heeft het Lisv op 13 juni 1990 besloten het faillissement van Z aan te vragen. Naar 's Raads oordeel heeft het Lisv daarmede voldoende adequaat gehandeld.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van art. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Lisv te veroordelen in de proceskosten van X in hoger beroep, welke worden begroot op f 1.775 voor verleende rechtsbijstand, en f 60,48 aan reiskosten.

De Raad beslist derhalve als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betreft het bedrag van de aansprakelijkstelling;

- verklaart het beroep in eerste aanleg voor het overige ongegrond;

- bepaalt dat het Lisv aan X het griffierecht ad f 600 vergoedt;

- veroordeelt het Lisv in de proceskosten van X in hoger beroep, bestaande uit f 1.775 aan kosten voor verleende rechtsbijstand en f 60,48 voor reiskosten.