Home

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3477, 16/684 WW

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3477, 16/684 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 oktober 2017
Datum publicatie
12 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3477
Zaaknummer
16/684 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24

Inhoudsindicatie

Het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling in het kader van een sociaal plan wordt door het Uwv terecht niet beschouwd als een beëindiging op initiatief van de werknemer. WW-uitkering toegekend na fictieve opzegtermijn. Beroep ingesteld door werkgever. Werknemer heeft geen benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde en zesde lid, van de WW door akkoord te gaan met optie (b) uit het verlengde Sociaal Plan. Appellante (werkgever) heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat werknemer, door in het kader van het verlengd Sociaal Plan niet te kiezen voor een langer dienstverband conform optie (a), een benadelingshandeling heeft gepleegd omdat de werkloosheid te vroeg is ingetreden. Het Uwv heeft met de gehanteerde beleidsregel niet een te beperkte uitleg gegeven van de bedoeling van de wetgever bij artikel 24, vijfde en zesde lid, van de WW. Het Uwv heeft in overeenstemming met zijn beleidsregel de WW-uitkering pas uitbetaald na de toepasselijke (fictieve) opzegtermijn. Van bijzondere omstandigheden die maken dat dit handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen is niet gebleken.

Het Uwv was niet bevoegd werknemer op die grond een maatregel op te leggen.

Uitspraak

16/684 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

17 december 2015, 14/5781 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 11 oktober 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.J.F. Nieuwenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Namens appellante zijn verschenen mr. Nieuwenhuis en [naam A] , werkzaam bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Vanaf 1 maart 2001 is [naam werknemer] (werknemer) in dienst geweest van appellante. Hij was laatstelijk werkzaam als [naam functie] . Na een reorganisatie is deze functie per 1 juni 2013 vervallen. Werknemer is niet geplaatst in een andere functie. Daarom is op hem per 1 juni 2013 het verlengd Sociaal Plan [naam N.V.] van toepassing verklaard.

1.2.

Met toepassing van artikel 9.1 van dit verlengd Sociaal Plan is eerst gedurende drie maanden onderzocht of er voor werknemer elders binnen [naam N.V.] een passende functie beschikbaar was. Nadat dit niet het geval was gebleken is werknemer met toepassing van artikel 9.11 van het verlengd Sociaal Plan verzocht een keuze te maken tussen twee mogelijkheden: (a) een werkbegeleidingsperiode van in zijn geval 13 maanden (tot 1 oktober 2014) waarin hij met behoud van zijn arbeidsovereenkomst zou worden begeleid naar ander werk binnen of buiten [naam N.V.] Indien geen ander werk zou worden gevonden, zou werknemer een ontslagvergoeding ter hoogte van 50% van de kantonrechtersformule van vóór 1 januari 2009 (correctiefactor 1), verminderd met 50% van het tijdens het werkbegeleidingstraject genoten salaris ontvangen, of (b) ontslag op eigen verzoek per

1 september 2013 met een ontslagvergoeding ter hoogte van 125% van de kantonrechtersformule van vóór 1 januari 2009 (correctiefactor 1). In artikel 9.11.2 is bepaald dat, indien de werknemer kiest voor optie (b), hij door zelf ontslag te nemen geen aanspraak heeft op een uitkering conform de Werkloosheidswet (WW).

1.3.

Werknemer heeft appellante op 28 augustus 2013 op de hoogte gesteld van zijn keuze voor optie (b). Hij heeft met appellante op 1 september 2013 een vaststellingsovereenkomst getekend. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werknemer per 1 september 2013 op initiatief van werknemer geëindigd onder toekenning van een ontslagvergoeding van € 101.776,- bruto. Tevens is in (artikel 6 van) de vaststellingsovereenkomst bepaald dat als gevolg van de keuze van werknemer om op eigen initiatief ontslag te nemen, hij geen aanspraak kan maken op een eventuele (bovenwettelijke) WW-uitkering. Mocht werknemer niettemin en in weerwil van deze overeenkomst eenWW-uitkering verkrijgen, dan zal hij deze uitkering per omgaande terugstorten aan appellante en verantwoordelijk zijn voor de volledige schade.

1.4.

Op 31 oktober 2013 heeft werknemer bij het Uwv een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 12 november 2013 heeft het Uwv beslist dat werknemer vanaf 2 september 2013 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze blijvend geheel wordt geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid omdat werknemer zelf ontslag heeft genomen, zonder dat dit nodig was. Bij besluit van 20 november 2013 heeft het Uwv het bezwaar van werknemer tegen het besluit van 12 november 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 11 juli 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:8070) het beroep van werknemer tegen het besluit van 20 november 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verontschuldigbare overschrijding van de beroepstermijn.

1.5.

Inmiddels had het Uwv zijn standpunt met betrekking tot de aanspraken van werknemer op WW-uitkering herzien. Bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werknemer tegen het besluit van 12 november 2013 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft werknemer, met inachtneming van de zogenoemde fictieve opzegtermijn, met ingang van 2 december 2013 een WW-uitkering toegekend tot uiterlijk 1 januari 2016. Hierbij heeft het Uwv in aanmerking genomen dat het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling in het kader van een sociaal plan niet wordt beschouwd als een beëindiging op initiatief van de werknemer en dat werknemer om die reden niet verwijtbaar werkloos is geworden.

1.6.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat werknemer, door in het kader van het verlengd Sociaal Plan niet te kiezen voor een langer dienstverband conform optie (a), een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW heeft gepleegd omdat de werkloosheid te vroeg is ingetreden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat in paragraaf 2 van de bijlage bij de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006(Stcrt. 29 september 2006, nr.190; Beleidsregels) is opgenomen dat in alle gevallen ervan uit zal worden gegaan dat beëindiging van een dienstbetrekking als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden op initiatief van de werkgever gebeurt. Daarom brengt artikel 24, vijfde lid, van de WW mee, dat geen sprake kan zijn van een benadelingshandeling. Werknemer mocht in beginsel instemmen met het ontslag, zonder dat sprake is van een benadelinghandeling. Nodeloze vervroeging van de werkloosheid (en dus benadeling) is volgens paragraaf 4 van de Beleidsregels aan de orde indien de geldende opzegtermijn niet in acht is genomen. In het bestreden besluit heeft het Uwv dit aspect afdoende onderkend door de uitkering van werknemer pas te betalen na de toepasselijke opzegtermijn, zodat per saldo van benadeling geen sprake is. De rechtbank heeft het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 22 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA0751) verworpen, omdat in die zaak sprake was van wezenlijke andere omstandigheden, die hebben geleid tot het aannemen van een benadelingshandeling.

3.1.1.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat werknemer wel een benadelingshandeling heeft gepleegd, omdat hij door zijn handelen of nalaten een nodeloze vervroeging van de WW heeft bewerkstelligd. Volgens appellante is het bewerkstelligen van een nodeloze vervroeging van het beroep op de WW niet beperkt tot de (fictieve) opzegtermijn. Werknemer had tot 1 oktober 2014 in dienst kunnen blijven bij appellante indien hij had gekozen voor de andere optie. In dat geval was hij bovendien in aanmerking gekomen voor langdurige begeleiding naar ander werk binnen of buiten [naam N.V.] waarbij hij een reële kans zou hebben gehad op ander werk en dus minder een beroep had hoeven doen op WW-uitkering. Het Uwv had daarom de WW-uitkering van werknemer tijdelijk geheel moeten weigeren tot 1 oktober 2014. Appellante heeft, ter onderbouwing van haar standpunt, gewezen op de uitspraak van de Raad van 30 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6521), waarin volgens haar als algemene rechtsregel ten aanzien van een benadelingshandeling is geformuleerd dat van de werknemer die in een situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk te beperken. Appellante voelt zich ook gesteund in haar standpunt door genoemde uitspraak van de Raad van 22 mei 2013. Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan die uitspraak op de grond dat sprake was van wezenlijk andere omstandigheden.

3.1.2.

Appellante heeft verder aangevoerd dat uit de Beleidsregels niet blijkt dat daarin is verdisconteerd dat een werkgever voor het risico van werkloosheid van zijn werknemers eigen risicodrager kan zijn, hetgeen er – gelet op de uitspraak van de Raad van 8 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2246) – toe kan leiden dat de Beleidsregels buiten toepassing moeten blijven, namelijk indien de gevolgen van de Beleidsregels voor de eigen risicodrager onevenredig zijn. Volgens appellante is daarvan in het onderhavige geval sprake. Werknemer heeft zich in de vaststellingsovereenkomst gecommitteerd aan het niet-aanvragen van een WW-uitkering, in ruil voor een beduidend hogere ontslagvergoeding van € 101.776,- bruto. Tegen de afspraken in heeft werknemer toch een WW-uitkering aangevraagd. Hierdoor wordt appellante voor dubbele lasten gesteld. Daarom is onverkorte toepassing van de Beleidsregels onder deze omstandigheden voor appellante onevenredig.

3.2.1.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv stelt zich samengevat op het standpunt dat uit artikel 24, vijfde en zesde lid, van de WW en de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van deze bepalingen per 1 oktober 2006 blijkt dat van de werknemer wordt verwacht dat hij zijn werkgever aan de geldende opzegtermijn houdt. In paragraaf 4 van de Beleidsregels is dit nader uitgewerkt. Nu de vergoeding van werknemer ruim voldoende was om gelijk te stellen met loon over de opzegtermijn, is er geen sprake van een benadelingshandeling. Het is de werkgever die het de werknemer mogelijk heeft gemaakt om in te stemmen met een beëindiging van de dienstbetrekking per 1 september 2013 onder toekenning van een vergoeding. Dit levert geen benadelingshandeling op. Ter zitting heeft het Uwv nader toegelicht dat de keuze van het Uwv in de Beleidsregels is ingegeven door de wens van de wetgever om de uitvoering van de WW te vereenvoudigen en om te komen tot een soepelere ontslagpraktijk, zonder onnodige procedures. Indien appellante zou worden gevolgd in haar standpunt, zou het Uwv bij elke beëindiging door de werkgever moeten onderzoeken of de werknemer langer in dienst had kunnen blijven. De wetgever heeft dat bij de totstandkoming van de Wet wijziging WW-stelsel in 2006 juist willen voorkomen.

3.2.2.

Naar aanleiding van de beroepsgrond van appellante dat uit de toelichting bij de Beleidsregels niet blijkt dat daarin de omstandigheid is verdisconteerd dat een werkgever voor het risico van werkloosheid van zijn werknemers eigen risicodrager kan zijn, heeft het Uwv aangevoerd dat appellante met dit standpunt miskent dat er op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW geen sprake is van een benadelingshandeling als de werknemer instemt met de beëindiging van de dienstbetrekking op verzoek van de werkgever. Anders dan in genoemde uitspraak van de Raad van 8 juli 2015 is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie waarin het Uwv in de Beleidsregels op een bepaald punt een te ruime uitleg heeft gegeven aan jurisprudentie van de Raad.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, doordat de dienstbetrekking is beëindigd op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd (artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid, aanhef en onder b, van de WW). Het geschil spitst zich toe op de vraag of werknemer een benadelingshandeling heeft gepleegd door akkoord te gaan met optie (b) van het verlengd Sociaal Plan.

4.2.

Artikel 24, vijfde lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werknemer verplicht is zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten de werkloosheidsfondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van artikel 24, zesde lid, van de WW leidt het niet voeren van verweer door de werknemer tegen of het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet tot overtreding de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, of het vijfde lid.

4.3.

In het geval van werknemer is sprake geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking op verzoek van de werkgever. Weliswaar is in de vaststellingsovereenkomst opgenomen dat werknemer heeft gekozen voor een ontslag op eigen verzoek, maar materieel was sprake van een reorganisatie waarbij vast is komen te staan dat de functie van werknemer is komen te vervallen en dat hij niet in aanmerking kwam voor een andere functie bij appellante. Op grond van paragraaf 2 van de Beleidsregels gaat het Uwv ervan uit dat als de dienstbetrekking eindigt als gevolg van een bedrijfseconomische reden, dit op initiatief van de werkgever gebeurt. Nu vaststaat dat werknemer onder de werkingssfeer van het verlengd Sociaal Plan viel en hij gebruik heeft gemaakt van de daarin opgenomen faciliteiten, staat vast dat het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking bij appellante heeft gelegen.

4.4.

Artikel 24, zesde lid, van de WW is tot stand gekomen bij de Wet wijziging WW-stelsel (Stb. 2006, 303). In de memorie van toelichting bij de voorgestelde wijziging van deze bepaling is het volgende vermeld (Kamerstukken II, 2005/06, 30 370, nr. 3, blz. 50):

“Op grond van het voorgestelde artikel 24, zesde lid, van de WW leidt het niet voeren van (adequaat) verweer door de werknemer tegen of het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever niet tot overtreding van de verplichting voor de werknemer om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt (het eerste lid, onderdeel a) of van de verplichting om geen zogenaamde benadelingshandeling te verrichten (het vijfde lid). Het gaat daarbij om een verweer tegen of instemming met de beëindiging van de dienstbetrekking als zodanig. Van de werknemer wordt wel verwacht dat hij – indien nodig in rechte – vordert dat bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking rekening wordt gehouden met de termijn die bij regelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever rechtens zou gelden. Dit behoeft geen expliciete regeling, maar vloeit voort uit de zinsnede << het instemmen … met de beëindiging van de dienstbetrekking >>. De niet-verwijtbaarheid heeft dus uitsluitend betrekking op de beëindiging als zodanig, en niet op de daaraan verbonden voorwaarden. De werknemer moet dus wel in verweer komen tegen een te vroege opzegging door de werkgever en ook bij een beëindiging met wederzijds goedvinden voorkomen dat hij de WW-fondsen benadeelt”.

4.5.

Voorts is in de memorie van antwoord bij de voorgestelde wijziging van artikel 24, zesde lid, van de WW in de Eerste Kamer het volgende opgemerkt (Kamerstukken I, 2005/06, 29738 en 30370, nr. C, blz. 21):

“De voorgestelde wijziging heeft als oogmerk om het afzien van een verweer tegen het ontslag als zodanig niet langer aan te merken als een overtreding van de verplichtingen op grond van de WW. Dit laat onverlet dat andere handelingen waardoor de WW-fondsen worden benadeeld, als benadelingshandeling kunnen worden aangemerkt. Dat kan onder meer het geval zijn als de werknemer door zijn handelen een nodeloze vervroeging van de werkloosheidsdatum bewerkstelligt, bijvoorbeeld door af te zien van een schadevergoeding wegens een te korte opzegtermijn”.

4.6.

Het Uwv heeft dit nader uitgewerkt in paragraaf 4 van de Beleidsregels. Met betrekking tot de toepassing van artikel 24, vijfde en zesde lid, van de WW is in de Beleidsregels het volgende vermeld:

“Wanneer de werkgever het initiatief neemt tot beëindiging van de dienstbetrekking, geldt het volgende uitgangspunt bij de vraag of sprake is van een nodeloze vervroeging van het intreden van de werkloosheid: er is geen sprake van benadeling als bij opzegging door de werkgever de voor de geldende opzegtermijn in acht is genomen. Voor een uiteenzetting in welke gevallen er sprake is van een benadelingshandeling bij een ontbinding van de dienstbetrekking door de kantonrechter dan wel beëindiging daarvan met wederzijds goedvinden, wordt verwezen naar het UWV-besluit: Beleidsregels toepassing artikel 16, derde lid en 24, vijfde lid, WW 2006.”

4.7.

In paragraaf 3 van de Beleidsregels toepassing artikel 16, derde lid, en 24, vijfde lid WW 2006 (Stcrt. 29 september 2006, nr. 190) is, voor zover hier van belang, bepaald dat in de situatie dat de dienstbetrekking door tussenkomst van de kantonrechter wordt beëindigd, in het algemeen van de werknemer wordt verlangd dat hij de kantonrechter verzoekt om een schadevergoeding ter hoogte van de zogenoemde kantonrechtersformule, waarbij c = 1. Voorts is (onder meer) geen sprake van een benadelingshandeling als de werknemer om een ontbindingsvergoeding heeft verzocht met een factor c die kleiner is dan 1 en de verkregen vergoeding de fictieve opzegtermijn ex artikel 16, lid 3, WW dekt. Indien er sprake is van een einde van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden, dan hanteert Uwv hetzelfde beleid als met betrekking tot de beëindiging van de dienstbetrekking via de kantonrechter. De werknemer zal in dat geval de schadevergoeding rechtstreeks bij de werkgever moeten vorderen.

4.8.

Het Uwv heeft met deze beleidsregel niet een te beperkte uitleg gegeven van de bedoeling van de wetgever bij artikel 24, vijfde en zesde lid, van de WW. Het Uwv heeft in overeenstemming met zijn beleidsregel de WW-uitkering pas uitbetaald na de toepasselijke (fictieve) opzegtermijn. Van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht – al dan niet verdisconteerd bij het opstellen van de beleidsregel (zie ECLI:NL:RVS:2016:2840) – die maken dat dit handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen is niet gebleken. Hierbij is van belang dat in (artikel 6 van) de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen dat indien werknemer in weerwil van deze overeenkomst een WW-uitkering mocht verkrijgen, hij deze WW-uitkering per omgaande terugstort aan appellante en verantwoordelijk is voor de volledige schade. De rechtbank Noord-Holland heeft werknemer bij uitspraak van 3 juni 2015 (ECLI:NL: RBNHO:2015:4363) veroordeeld tot het nakomen van deze bepaling in de vaststellingsovereenkomst en tot het vergoeden van de (overige) schade, nader op te maken bij staat, alsmede de wettelijke rente over de door appellant aan het Uwv reeds betaalde termijnen. Hiermee zijn de financiële gevolgen van de toepassing van de beleidsregel door het Uwv afdoende gecompenseerd.

4.9.

De rechtbank heeft het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 22 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA0751) terecht verworpen, omdat sprake was van wezenlijk andere omstandigheden. In die zaak was de werkgever met de werknemer overeengekomen dat de dienstbetrekking wegens bedrijfseconomische redenen zou eindigen per 1 januari 2011 en is de beëindigingsovereenkomst enkele maanden later op verzoek van de werknemer gewijzigd waarbij de ingangsdatum van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is vervroegd naar 1 juli 2010 onder toekenning van een hogere vergoeding. Door de werkgever te vragen om in te stemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op een eerdere datum dan aanvankelijk was overeengekomen, pleegde deze werknemer een benadelingshandeling. In het onderhavige geval is van een vervroegde beëindiging van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer geen sprake. De beëindiging van de dienstbetrekking heeft plaatsgevonden op initiatief van de werkgever, waarbij de werknemer slechts gebruik heeft gemaakt van een van de opties die de werkgever hem in dat verband heeft aangeboden.

4.10.

Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat werknemer geen benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde en zesde lid, van de WW door akkoord te gaan met optie (b) uit het verlengde Sociaal Plan. Het Uwv was daarom niet bevoegd werknemer op die grond een maatregel op te leggen.

4.11.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) R.H. Budde