Home

Tariefcommissie, 11-12-1973, AX4247, 10 826 O '68

Tariefcommissie, 11-12-1973, AX4247, 10 826 O '68

Gegevens

Instantie
Tariefcommissie
Datum uitspraak
11 december 1973
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:DETARCO:1973:AX4247
Zaaknummer
10 826 O '68
Relevante informatie
25 OB

Uitspraak

De Tariefcommissie;

Gezien een beroepschrift, bij haar door X te Z ingediend en gericht tegen een op art. 25-1 AWR berustende uitspraak van de inspecteur;

Gelet op...; 

Overwegende dat de inspecteur aan de appellant, die in zijn woonplaats een pensionbedrijf exploiteert, over de jaren 1969 en 1970 een naheffingsaanslag heeft opgelegd ten bedrage van f enz. te weten f enz. aan omzetbelasting en f enz. aan verhoging;

dat hij bij de vaststelling van de uiteindelijk verschuldigde bedragen aan omzetbelasting over de onderscheidene jaren op grond van art. 25, lid 4, OB '68 de vermindering volgens het eerste lid van genoemd artikel, de zogenaamde Kleine ondernemersregeling, niet heeft toegepast, aangezien de appellant niet zou hebben voldaan aan zijn administratieve verplichtingen voorgeschreven bij of krachtens de art. 34 en 35 van deze wet;

dat de appellant dit laatste bestrijdt en alsnog toepassing van de Kleine-ondernemersregeling verzoekt, alsmede de vernietiging van de verhoging;

dat van de naheffingsaanslag na bezwaarschrift alleen de verhoging werd verminderd tot f enz., doch de aanslag bij de bestreden uitspraak voor het overige werd gehandhaafd uit overweging: enz.; 

Overwegende dat de appellant in het beroepschrift heeft aangevoerd:

dat art. 34 OB '68 (jo. art, 31, sub 3, Uitv. OB '68) onder meer vermeldt dat de aantekeningen op zodanig duidelijke wijze en met vermelding van zodanige bijzonderheden worden gehouden, dat aan de hand daarvan de door de ondernemer over een bepaald belastingtijdvak verschuldigde belasting kan worden vastgesteld;

dat van de inkomsten als pensionhouder de ontvangsten per kwartaal duidelijk aan de administrateur worden doorgegeven in een kladkasboek;

dat de administrateur een tabellarisch overzicht per kwartaal maakt, waarbij de uitgaven aan de hand van facturen en kasstukken worden genoteerd, nauwgezet voorzien van doorlopende nummers;

dat de uitgaven tabellarisch per kostensoort worden gesplitst;

dat deze wijze van werken reeds geschiedt van 1963 tot en met heden;

dat de verschuldigde BTW aan het eind van elk kwartaal precies onder deze uitgavenstaat wordt berekend en de bijbehorende facturen en dergelijke op nummer kunnen worden nageslagen;

dat van een onvoldoende en onduidelijke vastlegging van de BTW hier geen sprake kan zijn en bezwaar wordt gemaakt tegen het feit dat de aftrek Kleine-ondernemersregeling niet wordt toegekend;

dat ook het opleggen van een verhoging, gezien de goede trouw die elke afdracht van BTW op tijd met zich meebracht, onjuist is;

dat de verhoging weliswaar van vijfentwintig percent is teruggebracht naar vijf percent, doch ook deze vijf percent niet gerechtvaardigd lijkt;

dat verzocht wordt de aanslag te verminderen enz.; 

Overwegende dat de inspecteur, concluderend tot handhaving van de bestreden uitspraak in het vertoogschrift en nader ter zitting heeft gesteld: enz.;

In rechte: 

Overwegende dat de appellant een pensionbedrijf exploiteert, in het bezit is van een vergunning ingevolge het Vestigingsbesluit Horecabedrijven en als Horecabedrijf bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven; 

Overwegende, dat primair in geschil is of de appellant heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen, voorgeschreven voor toepassing van de zogenaamde Kleine-ondernemersregeling, welke is gegrond op art. 25 OB '68; 

Overwegende dat art. 34 van deze wet bepaalt: enz.;

dat de ter uitvoering van deze wetsbepaling gegeven voorschriften zijn neergelegd in art. 31 Uitv. besch. OB '68, welk artikel, voor zover van belang, als volgt luidt: enz.; 

Overwegende omtrent appellantes boekhouding, dat de appellant inkoopfacturen, onkostennota's en dergelijke per kwartaal boekte in tabellarische staten waarin hij de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting afzonderlijk vermeldde;

dat een kas-, noch een bankadministratie aanwezig was, zodat in vele gevallen niet was na te gaan of, casu quo wanneer, de verschuldigde inkoop- en onkostenbedragen waren betaald;

dat bankbescheiden niet aanwezig waren;

dat van de contant ontvangen bedragen voor logies en pension weliswaar aantekening werd gehouden op losse blaadjes - soms in gecomprimeerde vorm - doch een doorlopende kas- en bankadministratie ontbrak;

dat van de verkoop van dranken geen aantekening werd gehouden, maar deze omzet aan de hand van de inkoop werd geschat;

dat in de jaaroverzichten en dergelijke, geen melding werd gemaakt van kas- en banksaldi;

dat geen aantekeningen werden gehouden omtrent het privé-gebruik; 

Overwegende dat aan de appellant de ontheffing van administratieve verplichtingen, bedoeld in het derde lid van art. 25 van de wet, niet is verleend; 

Overwegende omtrent het geschilpunt, dat voor ondernemers als de appellant - exploitant van een horecabedrijf - die ingevolge art. 26 van de wet de belasting kunnen berekenen naar de voldane vergoeding, met andere woorden het 'kasstelsel' hanteren, in verband met het bepaalde in voornoemd art. 34 van de wet juncto art. 31 Uitv.besch. OB '68 minimaal als eis gesteld kan worden het boeken van de dagontvangsten, het aanwezig zijn van een geldadministratie, alsmede het houden van aantekeningen omtrent het privé-gebruik;

dat gelet op het vorenstaande de appellant in de jaren 1969 en 1970 mitsdien niet gezegd kan worden aan zijn administratieve verplichtingen te hebben voldaan, zodat de inspecteur terecht heeft geweigerd de vermindering als bedoeld in art. 25, lid 1 van de wet toe te staan; 

Overwegende dat de appellant zich tevens bezwaard voelt door de opgelegde verhoging;

dat ook in zoverre zijn beroep faalt, daar volgens art. 21, eerste lid, AW de in een naheffingsaanslag begrepen belasting met honderd percent wordt verhoogd, en de verhoging tien percent doch ten minste vijf gulden bedraagt, voor zover het niet aan opzet of grove schuld van degene aan wie wordt nageheven te wijten is dat te weinig belasting is geheven;

dat de inspecteur het belastingbedrag slechts met f 119,80, dit is vijf percent, heeft verhoogd en dus binnen de grens van de wet is gebleven; 

Overwegende dat het beroep derhalve niet gegrond is en de aanslag in stand dient te blijven;

Handhaaft de bestreden uitspraak