Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-09-2001, AD4473, 00/4152

Gerechtshof Amsterdam, 11-09-2001, AD4473, 00/4152

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 september 2001
Datum publicatie
11 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AD4473
Zaaknummer
00/4152
Relevante informatie
3.16 Wet IB

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft aftrek van de kosten van een werkruimte in de gehuurde woning van de ondernemer. Belanghebbende stelt dat een ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds ondernemers die de woning waarin zij voor hun onderneming gebruik maken van een werkruimte, rekenen tot hun ondernemingsvermogen en anderzijds ondernemers die een dergelijke woning niet tot hun ondernemingsvermogen kunnen rekenen, omdat zij deze woning huren. De wetgever heeft beoogd op een pragmatische wijze een beperking aan te brengen in de aftrekbaarheid van gemengde kosten.Dit vormt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 9 november 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998.

Het beroep is behandeld ter zitting van 28 augustus 2001.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende is grafisch kunstenaar. Deze werkzaamheden vormen een onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Belanghebbende oefent haar beroep uit in een pand aan de a- straat 1 te Z. Het pand bestaat uit twee verdiepingen. De benedenverdieping van het pand wordt gebruikt als woning voor belanghebbende en haar echtgenoot en als werkruimte voor de echtgenoot van belanghebbende. De bovenverdieping is bij belanghebbende als atelier in gebruik. Dit atelier bestaat uit een kamer waar belanghebbende haar schilderactiviteiten uitoefent met oplag voor verf, doeken en dergelijke, een kamer met daarin een grote drukpers en een kamer voor verdere bewerking en expositie. Op de bovenverdieping is ook nog een slaapkamer. De woning vormt bouwkundig een geheel en de bovenverdieping is niet via een aparte opgang te bereiken.

2. Belanghebbende heeft over 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 1.757. Daarin is een verlies uit onderneming begrepen van ƒ 10.733 en een bedrag van ƒ 24.608 aan inkomsten uit arbeid. Bij de bepaling van de winst is een bedrag van ƒ 10.619 aan kosten voor het hiervoor bedoelde atelier in aanmerking genomen. De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag de kosten van het atelier niet in aftrek toegelaten en enige andere correcties van per saldo ƒ 75 negatief aangebracht. Na bezwaar heeft de inspecteur zijn standpunt gehandhaafd met betrekking tot de kosten van het atelier en de overige correcties vastgesteld op per saldo ƒ 325 negatief. De inspecteur heeft na bezwaar het belastbare inkomen vastgesteld op (ƒ 1.757 + ƒ 10.619 - ƒ 325 =) ƒ 12.051.

3. In geschil is of de hiervoor bedoelde kosten van het atelier aftrekbaar zijn.

4.1. Het atelier is de ruimte waarin belanghebbende haar werkzaamheden als grafisch kunstenaar verricht. Dit atelier vormt naar 's Hofs oordeel gelet op de inrichting en het feitelijke gebruik ervan een werkruimte als bedoeld in artikel 8b, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet.

4.2. Niet in geschil is dat het gehuurde pand, waarin het atelier en de woning van belanghebbende zijn gelegen, bouwkundig een geheel vormt. Voorts staat vast dat de eerste verdieping, waar naast het atelier een slaapkamer is gelegen, niet via een aparte opgang is te bereiken. Onder deze omstandigheden is het atelier naar het oordeel van het Hof een werkruimte in de woning van belanghebbende.

4.3. Vaststaat dat belanghebbende het gezamenlijke bedrag van haar winst en inkomsten uit arbeid niet hoofdzakelijk in of vanuit het atelier verwerft. Niet in geschil is dat de woning niet behoort tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende.

4.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat bij het bepalen de kosten en lasten die verband houden met het atelier niet in aftrek komen (artikel 8b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aanhef en onder 1°, van de Wet).

5.1. Belanghebbende stelt dat indien het pand in eigendom aan haar zou toebehoren, het atelier verplicht tot haar ondernemingsvermogen zou behoren, dat alsdan de kosten die met het atelier verband houden wel aftrekbaar zijn en dat daarom sprake is van ongeoorloofde ongelijke behandeling. Naar het oordeel van het Hof kan, gelet op de hiervoor onder 1 en 4.2 beschreven indeling van het pand, worden getwijfeld aan het standpunt van belanghebbende dat het atelier verplicht tot haar ondernemingsvermogen zou behoren, indien het pand haar in eigendom zou toebehoren. Naar het oordeel van het Hof zou het belanghebbende wel zijn toegestaan het atelier tot haar ondernemingsvermogen te rekenen. Het Hof begrijpt dat belanghebbende bedoelt te stellen dat artikel 8b, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen enerzijds ondernemers die de woning waarin zij voor hun onderneming gebruik maken van een werkruimte, rekenen tot hun ondernemingsvermogen en anderzijds ondernemers die een dergelijke woning niet tot hun ondernemingsvermogen kunnen rekenen, omdat zij deze woning huren.

5.2. Het Hof zal beoordelen of de wettelijke regeling in strijd is met het in artikel 14 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (hierna: IVBPR) opgenomen verbod op discriminatie. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de vermelde bepalingen verboden ongelijke behandeling moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een zekere beoordelings-vrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze bepalingen als gelijke gevallen moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen, of anders gezegd, indien daarmee niet een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of indien er niet een redelijke verhouding bestaat tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd.

5.3. Het Hof is van oordeel dat ten aanzien van de kosten van werkruimte in de woning, waaronder ook kosten van de inrichting zijn begrepen, geen rechtens relevant verschil bestaat tussen belastingplichtigen die eigenaar zijn van de woning en belastingplichtigen die de woning huren. Deze gevallen moeten dan ook, naar 's Hofs oordeel, voor de toepassing van de hiervoor vermelde verdragsbepalingen als gelijke gevallen worden beschouwd.

5.4. Nu deze twee gevallen door de wetgever verschillend worden behandeld, rijst de vraag of voor dit verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Bij de beantwoording van deze vraag is het van belang dat met de invoering van artikel 8b van de Wet werd beoogd om op pragmatische, soms arbitraire wijze een beperking aan te brengen in de aftrekbaarheid van gemengde kosten (Wet van 27 april 1989, Stb. 124, Kamerstukken II, 20 874, nr. 3, blz. 2). Beoogd is om op forfaitaire wijze meer rekening te houden met het privé-element in bepaalde uitgaven (Wet van 27 april 1989, Stb. 123, Kamerstuk 20 873 B, blz. 11). De wetgever heeft zich bij de uitwerking van de wens om de aftrek van gemengde kosten verder te beperken derhalve mede laten leiden door overwegingen van praktische aard. Tegen deze achtergrond begrijpt het Hof dat de wetgever de tot een ondernemings-vermogen behorende woningen van de in artikel 8b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wet opgenomen aftrekbeperking heeft uitgezonderd en op die wijze de werkingssfeer van genoemde bepaling mede heeft begrensd. Naar het oordeel van het Hof vormt het hiervoor vermelde streven om de aftrekbaarheid van gemengde kosten ook op een pragmatische wijze te beperken voor evenbedoelde begrenzing een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Dat de in dat kader gemaakte keuzen een arbitrair karakter kunnen hebben is welhaast onvermijdelijk en - zij het in algemene bewoordingen - door de wetgever onderkend. Het vorenstaande leidt ertoe dat het Hof voor de rechter geen grond ziet om in de bij de vormgeving van artikel 8b van de Wet door de wetgever gemaakte afwegingen te treden en de door belanghebbende aan de orde gestelde ongelijkheid weg te nemen of te compenseren.

5.5. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat de onderhavige aftrekbeperking niet in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR opgenomen verbod op discriminatie.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 11 september 2001 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.