Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5119, 14/00065 en 14/00066

Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5119, 14/00065 en 14/00066

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 november 2015
Datum publicatie
9 december 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2015:5119
Formele relaties
Zaaknummer
14/00065 en 14/00066

Inhoudsindicatie

Aanvullend invoerrecht. Uit artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1484/95 volgt naar 's Hofs oordeel dat, wanneer de goederen zijn afgezet op de EU-markt tegen prijzen die onder de vastgestelde representatieve prijzen liggen, aanvullende invoerrechten verschuldigd zijn. Ook in het geval geen zekerheid is gesteld kunnen deze rechten op grond van artikel 220, lid 1, CDW nagevorderd worden. Uit de wetssystematische interpretatie van de regelgeving en uit doel en strekking van het EU-landbouwbeleid volgt dat de inspecteur de aanvullende rechten op de juiste wijze heeft berekend. Omdat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, CDW is de inspecteur niet gehouden af te zien van navordering.

Uitspraak

Kenmerken 14/00065 en 14/00066

24 november 2015

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op de hoger beroepen van

[X B.V.] . te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 13/2604 en 13/2722 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 10 februari 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB 1) uitgereikt voor een bedrag van € 127.361,36 aan douanerechten op landbouwproducten (aanvullend invoerrecht). De aanvullende invoerrechten zijn nagevorderd op de aangiften voor producten van pluimveevlees, die in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 door belanghebbende in het vrije verkeer zijn gebracht.

1.1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 mei 2013, het bezwaar afgewezen en UTB 1 gehandhaafd.

1.2.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 6 april 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB 2) uitgereikt voor een bedrag van € 2.036.432,19 aan douanerechten op landbouwproducten (aanvullend invoerrecht). De aanvullende invoerrechten zijn nagevorderd op aangiften voor producten van pluimveevlees, die in de periode 1 april 2009 tot en met 30 juni 2010 door belanghebbende in het vrije verkeer zijn gebracht.

1.2.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 mei 2013, het bezwaar afgewezen en UTB 2 gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 28 januari 2014 en aangevuld bij brief van 18 april 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, bij het Hof ingekomen op 14 september 2015.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij de belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

“Enig aandeelhouder van eiseres is [B.V. 1] Enig aandeelhouder van [B.V. 1] is [B.V. 2] Met ingang van 16 december 2009 is [onderneming a] , een Braziliaanse producent van onder meer producten van pluimveevlees, enig aandeelhouder van [B.V. 2] In de loop van 2009 heeft [onderneming a] een aantal ondernemingen, waaronder de hiervoor genoemde, overgenomen van [Ltd.Inc.]

In 2006 hebben partijen overleg gevoerd over de verrekenprijs tussen eiseres en de in Brazilië gevestigde verbonden onderneming [onderneming b] De afspraken zijn vastgelegd in de brief van verweerder van 2 november 2006. Eiseres mag bij het bepalen van de douanewaarde de methode ‘cost-plus-15’ gebruiken. De zo verkregen prijs wordt vermeerderd met de kosten van vervoer en verzekering tot aan de plaats van binnenkomst in de Europese Unie. Deze verrekenprijs is ook de basis voor de berekening van de CIF-invoerprijs. De afspraken zijn in een brief van verweerder aan eiseres van 31 augustus 2007 bevestigd. In deze laatste brief staat onder meer:

“De Douane kan zich vinden in de door u samengevatte werkafspraken. Zoals ik u reeds telefonisch heb medegedeeld blijven, ook al is de verrekenprijs vastgesteld conform genoemde werkafspraken, de Verordeningen (EG) nr. 1484/1995 en nr. 493/1999 onverkort van toepassing. Dit houdt onder meer in dat de Douane zich het recht voorbehoudt de gehanteerde verrekenprijs (bijvoorbeeld op basis van de doorverkoop) te beoordelen.”

Eiseres heeft in de periode 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010 705 aangiften ten invoer gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer voor pluimveevlees van oorsprong uit Brazilië.

Eiseres heeft het grootste deel van het ingevoerde pluimveevlees met verlies op de Europese markt verkocht, in de meerderheid van de gevallen zelfs beneden de reactieprijs van € 333,50 per 100 kg netto. Vier van de ingevoerde partijen zijn met winst verkocht. Een aanzienlijk deel van de ingevoerde partijen is aan een gelieerde onderneming verkocht.

In een brief van 28 mei 2010 heeft verweerder aan de gemachtigden van eiseres het vermoeden geuit dat de transactiewaarde tussen [onderneming b] en eiseres niet meer een zakelijke prijs vertegenwoordigt. Verweerder heeft hierin tevens aangekondigd dat een onderzoek zal worden uitgevoerd om vast te stellen of de prijs is beïnvloed door de verbondenheid tussen beide ondernemingen en dat, mocht dit zo blijken te zijn, de transactie niet meer zal kunnen dienen voor het bepalen van de CIF-invoerprijs.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan, en voegt daaraan het volgende toe.

2.3.

Tot de stukken van het geding behoort een brief van Douane Rotterdam/kantoor Laan op Zuid van 2 november 2006 met als kenmerk; “Verrekenprijs [belanghebbende]” waarin, voor zover relevant, het volgende is vermeld:

“(…) Onder verwijzing naar onze besprekingen van 6 februari 2006, 5 juli 2006 en 19 september 2006, onze diverse schriftelijke en telefonische contacten bericht ik u, aangaande de te gebruiken verrekenprijs tussen [onderneming b] in Brazilië en de diverse met haar verbonden bedrijven in de EU, als volgt.

Om tot een voor de Douane acceptabele en controleerbare verrekenprijs te komen is door u over de maand februari 2006 een specificatie van de kostprijs van bevroren rauw kippenborstvlees opgesteld. Vervolgens is deze kostprijs, overeenkomstig de Braziliaanse wetgeving, verhoogd met 15%. Dit ter dekking van directe en indirecte niet-productiekosten en winst. Tevens is door u een functionele beschrijving van de operationele activiteiten van [onderneming b] overgelegd. Deze stukken zijn door u tijdens onze bespreking van 19 september 2006 nader toegelicht.

Na beoordeling van de bovengenoemde stukken is de conclusie van de Douane als volgt, en wordt het volgende afgesproken:

-

Ondanks het feit dat de eisen waaraan [onderneming b] bij het bepalen van haar verkoopprijs volgens de Braziliaanse wetgeving moet voldoen, niet door de OESO wordt gebruikt voor de vaststelling van een “at arm’s length” prijs, wordt in dit geval de tussen [onderneming b] en de diverse met haar verbonden bedrijven in de EU gehanteerde verrekenprijs van bevroren rauw kippenborstvlees aanvaard voor het bepalen van de douanewaarde bij invoer van deze produkten in de EU.

-

Deze verrekenprijs wordt door [onderneming b] maandelijks conform bovengenoemde opstelling vastgesteld. Dit gebeurt uiterlijk binnen 10 dagen na afloop van de maand. Deze prijs wordt aan het Landelijk Waarde Team doorgegeven.

- De verrekenprijs is de basis voor de berekening van de in Verordening (EG) nr. 493/1999 van 5 maart 1999 gedefinieerde CIF-invoerprijs.

De Douane behoudt zich het recht voor om, indien achteraf blijkt dat deze toestemming is afgegeven op basis van onjuist verstrekte informatie en/of gegevens, die maatregelen te nemen die nodig worden geacht om tot een juiste vaststelling van de douanewaarde te komen. (…)

Tenslotte wil ik u er op wijzen dat van onze kant niet is bevestigd dat een importeur die van [onderneming b] koopt de CIF-invoerprijs mag vaststellen op basis van de representatieve prijs wanneer de verrekenprijs lager is dan deze representatieve prijs (zie punt 8 van uw brief van (…). Dit zou zich kunnen voordoen in de situatie dat er voor de vaststelling van de douanewaarde een transactie wordt geaccepteerd, maar dat voor de berekening van het aanvullend invoerrecht nadere gegevens moeten worden verstrekt waarmee deze transactie dient te worden aangepast. Dit ter bepaling van de in Verordening (EG) 493/1999 van 5 maart 1999 genoemde FOB-prijs in het land van oorsprong. Als belanghebbende vervolgens niet in staat blijkt te zijn om dergelijke nadere gegevens te verstrekken dan zal voor de berekening van het aanvullend invoerrecht worden uitgegaan van de op dat moment geldende representatieve prijs. Omdat in het geval van [onderneming b] de gehanteerde verrekenprijs een FOB-prijs in het land van oorsprong betreft dient de CIF-invoerprijs op basis van de verrekenprijs te worden vastgesteld.

(…)”

2.4.

Tot de stukken van het geding behoren twee beschikkingen van de douane waarbij op de voet van artikel 236 van het CDW terugbetaling dan wel kwijtschelding wordt verleend van aanvullende invoerrechten. De beschikking met dagtekening 7 oktober 2008 regardeert de periode oktober 2006 tot en met februari 2007 en betreft in totaal een bedrag van € 46.027. De beschikking met dagtekening 24 september 2010 regardeert de periode 24 februari 2006 tot en met 3 september 2007 en betreft in totaal een bedrag van € 1.064.650.

2.5.

Van het bij belanghebbende ingestelde onderzoek over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010 naar de aanvaardbaarheid van de aangiften in het vrije verkeer brengen is op 12 april 2012 een rapport opgemaakt waarin voor zover relevant als volgt is vermeld:

“6 BEVINDINGEN

Voor de partijen die in genoemde controleperiode door [belanghebbende] in Europese Unie zijn ingevoerd, en waarbij de aangegeven CIF-invoerprijs hoger was dan de op het moment van invoer geldende representatieve prijs, geldt dat, met uitzondering van 4 partijen, deze daarna met verlies zijn verkocht. Het resultaat hebben we bepaald door de aangegeven CIF-invoerprijs, vermeerderd met de betaalde rechten bij invoer, in mindering te brengen op de verkoopprijs (leveringsvoorwaarde: delivered duty paid of free carier duty paid of deliverd at place). Voor een groot deel van de partijen geldt tevens dat de verkoopprijs lager was dan de reactieprijs op dat moment.

(…)

Op basis van bovengenoemde bevindingen zijn wij tot de conclusie gekomen dat de partijen, met uitzondering van de 4 partijen waarvan het resultaat van de doorverkoop positief is, niet onder normale handelscondities zijn verkocht. (…)”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de bestreden UTB’s terecht en voor de juiste bedragen aan aanvullend invoerrecht aan belanghebbende zijn uitgereikt, hetgeen de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.

3.2.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4 Toepasselijke wet- en regelgeving

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing