Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-03-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:796, 23-001760-15

Gerechtshof Amsterdam, 20-03-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:796, 23-001760-15

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 maart 2017
Datum publicatie
23 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2017:796
Formele relaties
Zaaknummer
23-001760-15

Inhoudsindicatie

Niet voldoen aan wettelijke plicht als getuige een verklaring af te leggen (art. 192 Sr). De verdachte, die onherroepelijk is veroordeeld voor het medeplegen van de moord op Thomas van der Bijl, heeft op 14 mei en 2 juni 2014 in het Passage-proces geweigerd om als getuige vragen te beantwoorden en heeft zich zonder nadere toelichting beroepen op een verschoningsrecht. Het hof wijst het verzoek om de zaak o.g.v. art. 62b RO naar een ander gerechtshof te verwijzen af. Het hof legt voor het slagen van het beroep op een verschoningsrecht a.b.i. art. 219 Sv als maatstaf aan dat aannemelijk is geworden dat de getuige zichzelf, een familielid, een echtgenoot of een geregistreerd partner aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling blootstelt. In het geval dat een getuige – zoals hier – wordt gehoord over een feit waarvoor hij zelf al is afgestraft, komt hem in beginsel geen algemeen beroep op een verschoningsrecht toe. Het hof ziet de weigering te verklaren op de beide zittingsdata als een voortgezette handeling. Volgt oplegging van een gevangenisstraf van 5 weken. De zaak hangt samen met het arrest dat is gepubliceerd als ECLI:NL:GHAMS:2017:797.

Uitspraak

parketnummer: 23-001760-15

datum uitspraak: 20 maart 2017

TEGENSPRAAK

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15/191898-14 tegen:

[verdachte 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,

adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van

7 september 2016, 6 februari 2017, 6 maart 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.hij op of omstreeks 14 mei 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl hij wettelijk als getuige was opgeroepen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij alszodanig had te vervullen, immers heeft hij, verdachte, op die terechtzitting geweigerd antwoord te geven op (aan) hem gestelde vragen en/of zich (daarbij) ten onrechte beroepen op een /zijn verschoningsrecht;

2.hij op of omstreeks 2 juni 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl hij wettelijk als getuige was opgeroepen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij alszodanig had te vervullen, immers heeft hij, verdachte, op die terechtzitting geweigerd antwoord te geven op (aan) hem gestelde vragen en/of zich (daarbij) ten onrechte beroepen op een /zijn verschoningsrecht.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3445) veroordeeld voor het medeplegen van moord op de Amsterdamse caféhouder Thomas van der Bijl (hierna: Van der Bijl), gepleegd op 20 april 2006. Deze veroordeling is met het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ3137) onherroepelijk geworden.

Zoals van algemene bekendheid is, dienen bij het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep sedert enige tijd de strafzaken die gezamenlijk plegen te worden aangeduid als het ‘Passage-proces’. Daarbij worden zes personen – net als eerder de verdachte – beschuldigd van betrokkenheid bij de moord op Van der Bijl. Deze personen betreffen [verdachte 2] , Fred Ros (hierna: Ros), [verdachte 3] , [verdachte 4] , [verdachte 5] en [verdachte 6] . De verdachte is in het Passage-proces op 14 mei 2014 voor de zitting van het gerechtshof Amsterdam in het Justitieel Complex Schiphol (JCS) als getuige verschenen. Daar heeft hij op de door de wet voorgeschreven wijze de belofte afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zou verklaren. Vervolgens heeft hij, anders dan op vragen naar zijn personalia en een enkele vraag omtrent zijn persoonlijke situatie, op geen enkele vraag antwoord willen geven, omdat hij, zo deelde hij mede, van mening was dat hem een beroep op een verschoningsrecht toekwam. Op vordering van de advocaat-generaal heeft het hof hierop bevolen dat de verdachte voor ten hoogste dertig dagen in gijzeling werd genomen en dat hij op 2 juni 2014 wederom aan het hof diende te worden voorgeleid. Op laatstgenoemde datum is de verdachte in het JCS opnieuw als getuige voor het hof verschenen. Daar heeft hij op de door de wet voorgeschreven wijze opnieuw de belofte afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zou verklaren. Wederom heeft hij te kennen gegeven zich ten aanzien van alle vragen te beroepen op zijn verschoningsrecht. Vervolgens is hij door het hof uit de gijzeling ontslagen, omdat er geen enkele aanwijzing was dat door de toepassing van die gijzeling de medewerking van de verdachte als getuige aan het verhoor kon worden afgedwongen. Op geen van beide data heeft de verdachte willen toelichten waarom hij van mening was dat hem een beroep een verschoningsrecht toekwam.

Van algemene bekendheid is voorts dat Willem Holleeder (hierna: Holleeder) op 13 december 2014 in het onderzoek ‘ [naam 1] ’ is aangehouden als verdachte van betrokkenheid bij (onder andere) de moord op Van der Bijl en dat bij de rechtbank Amsterdam tegen hem nu een strafzaak aanhangig is.

Bij dagvaarding van 2 maart 2015 heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland tegen de verdachte strafvervolging ingesteld en hem, kort gezegd, verweten dat hij op 14 mei en 2 juni 2014 niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting die de verdachte als getuige had te vervullen als bedoeld in artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

Verzoek tot verwijzing naar ander gerechtshof

Op de terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2016 heeft de raadsman van de verdachte het hof verzocht de zaken van de verdachte naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden of het gerechtshof Den Bosch te verwijzen. Daartoe is toen aangevoerd dat:

- het in het belang van het gerechtshof Amsterdam is dat de verdachte als getuige een verklaring aflegt in het Passage-proces,

- nu de voorzitter van de meervoudige strafkamer [naar het hof begrijpt: van het gerechtshof] in het onderzoek Passage al heeft medegedeeld dat de verdachte geen verschoningsrecht toekomt, het niet gepast is dat de onderhavige zaak door het gerechtshof Amsterdam wordt behandeld,

- het voor de verdachte niet afdoende is dat de raadsheren die over de voorliggende zaak hebben te oordelen geen deel uit maken van de zittingscombinatie van het Passage-proces en

- verwijzing daarom is geboden teneinde elke schijn van partijdigheid te vermijden.

Het hof heeft naar aanleiding daarvan het volgende overwogen en beslist:

Voorop wordt gesteld dat de regels omtrent de relatieve competentie van gerechten geacht worden van openbare orde te zijn.

In dit geval is hoger beroep ingesteld tegen (...) [het vonnis] van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2015 (...).

Gelet op het bepaalde in artikel 60 van de Wet RO jo. artikel 14 van de Wet op de Rechterlijke Indeling heeft het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep over (...) [dit vonnis] te oordelen.

Op grond van artikel 62b Wet RO kan een zaak evenwel ter verdere behandeling worden verwezen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.

Voor een toelichting op het huidige artikel 62b van de Wet RO heeft de wetgever verwezen naar die op artikel 46b van die wet.

In de parlementaire stukken is de volgende toelichting op artikel 46b van de Wet RO gegeven:

“[Het voorgestelde artikel 46b] maakt verwijzing naar een andere rechtbank (lees: hof) mogelijk indien naar het oordeel van de verwijzende rechtbank door «betrokkenheid van de rechtbank» behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is. Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene is bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft (...). Artikel 46b zal vanzelfsprekend ook toegepast kunnen worden, indien sprake is van een geschil waarbij niet een rechtbankmedewerker, maar een medewerker van het arrondissementsparket betrokken of partij is.” (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 52-53).

Gelet daarop en ook overigens is het hof van oordeel dat de mededelingen van de voorzitter van de meervoudige strafkamer in het onderzoek ‘Passage’, inhoudende dat die kamer bij de gegeven stand van zaken van oordeel was dat de verdachte geen beroep op enig verschoningsrecht toekomt (proces-verbaal zitting van 2 juni 2014) (...), niet tot de conclusie dwingen dat sprake is van betrokkenheid van het hof bij de behandeling van de zaken tegen de verdachte in de zin van artikel 62b van de Wet RO. Evenmin wordt aanleiding gezien op andere gronden tot die conclusie te komen. De omstandigheid dat de raadsheren die dienen te oordelen over de voorliggende strafzaken van de verdachte verbonden zijn aan het Amsterdamse hof en daarmee in de beleving van de verdachte deel uitmaken van één geheel, maakt dat niet anders.

De heden ter terechtzitting door de raadsman ingenomen stelling dat het hof – het hof begrijpt: de meervoudige strafkamer die te oordelen heeft over de strafzaken in het onderzoek Passage – een eigen belang heeft bij een inhoudelijke verklaring van de verdachte treft geen doel. Te gelden heeft dat de thans zitting houdende combinatie geen deel uitmaakt van de zittingscombinatie van het ‘Passage-proces’ en niet op enige wijze betrokken is geweest bij de zaak tegen de verdachte die heeft geleid tot de arrest van 16 november 2009, noch bij enige zaak die de verdachte W.F. Holleeder betreft. Voor zover de geponeerde stelling al opgeld zou doen, zou die dus louter de ‘Passage-kamer’ kunnen regaderen.

Dit alles betekent dat het verzoek tot verwijzing naar een ander gerechtshof zoals bedoeld in artikel 62b van de Wet RO (...) wordt afgewezen.

De raadsman heeft op de terechtzitting van 6 februari 2017 bij pleidooi opnieuw het verzoek gedaan om de zaak naar een ander gerechtshof te verwijzen. Voor de motivering van dat verzoek heeft hij verwezen naar hetgeen hij op de terechtzitting van 7 september 2016 te berde heeft gebracht.

Nu de raadsman aldus geen nieuwe of andere motivering aan diens verzoek ten grondslag heeft gelegd, ziet het hof geen reden om terug te komen op zijn eerdere beslissing of op hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd en blijft daar dus bij. Het verzoek wordt daarom opnieuw afgewezen.

Vonnis waarvan beroep

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Bewijsoverwegingen

Bewezenverklaring

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Strafbaarheid van de verdachte

Oplegging van straf

Toepasselijke wettelijke voorschriften

BESLISSING

Bewijsmiddelen

Nadere bewijsoverweging