Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-11-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4414, 16/00578, 16/00579, 16/00580, 16/00581, 16/00582, 16/00583, 16/00584

Gerechtshof Amsterdam, 27-11-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4414, 16/00578, 16/00579, 16/00580, 16/00581, 16/00582, 16/00583, 16/00584

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 november 2018
Datum publicatie
5 december 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:4414
Formele relaties
Zaaknummer
16/00578, 16/00579, 16/00580, 16/00581, 16/00582, 16/00583, 16/00584

Inhoudsindicatie

De inspecteur verdedigt in hoger beroep belastingaanslagen mede in verband met (vermeende) inkomsten uit activiteiten, waarvan belanghebbende in de strafprocedure is vrijgesproken. Het Hof volgt de inspecteur in zoverre niet, omdat dit in strijd komt met het op grond van artikel 6 lid 2 EVRM te respecteren vermoeden van onschuld (vgl. EHRM 23 oktober 2014, nr. 27785/10, Melo Tadeu v. Portugal, NJB 2015/354)

Uitspraak

kenmerken 16/00578 tot en met 16/00584

27 november 2018

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

respectievelijk

[X] te [Z] , belanghebbende,

gemachtigden: mrs. M.H.W.N. Lammers en B.J.G.L. Jaeger

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van

16 november 2016 in de zaken met kenmerken HAA 15/345 tot en met HAA 15/350 en HAA 15/352 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur,

en

de Staat, de Minister van Rechtsbescherming te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister, (inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade).

1 Ontstaan en loop van het geding

Belastingaanslagen

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 1997 voor het jaar 1994 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 10.000.000.

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 1997 voor het jaar 1995 aan belanghebbende een aanslag vermogensbelasting (VB) opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen per 1 januari 1995 van fl. 10.000.000.

1.1.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 1997 voor het jaar 1995 aan belanghebbende een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 10.000.000.

1.1.4.

De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 1999 voor het jaar 1996 aan belanghebbende een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 9.990.706.

1.1.5.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2000 voor het jaar 1997 aan belanghebbende een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 1.906.031.

1.1.6.

De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 1999 voor het jaar 1997 aan belanghebbende een aanslag VB opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen per 1 januari 1997 van fl. 30.000.000.

1.1.7.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2000 voor het jaar 1998 aan belanghebbende een aanslag VB opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen per 1 januari 1998 van fl. 13.119.000.

1.1.8.

Gelijktijdig met het opleggen van voormelde belastingaanslagen is bij beschikking telkens heffingsrente in rekening gebracht.

Bezwaar

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de belastingaanslagen (en rentebeschikkingen) achtereenvolgens op 22 december 1997 (23 december 1997 ontvangen door de inspecteur), 19 januari 2000 en 14 december 2000 bezwaar gemaakt.

Beroep tegen uitblijven beslissing op bezwaar

1.3.1.

Belanghebbende heeft op 27 januari 2014 op de voet van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar (1.2).

1.3.2.

De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 27 maart 2014 (kenmerken AWB 14/555 tot en met 14/568, 14/570 tot en met 14/576 en 14/1192) niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.3.

Het Hof heeft bij uitspraak van 13 november 2014 (kenmerken 14/00287 tot en met 14/00307 en 14/00309; ECLI:NL:GHAMS:2014:5495) de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaken ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van zijn uitspraak teruggewezen naar de rechtbank.

Uitspraken op bezwaar

1.4.

De inspecteur heeft bij brief van 21 oktober 2014 uitspraken op het bezwaar tegen de onder 1.1 vermelde belastingaanslagen gedaan. Blijkens verminderingsbeschikkingen van 4 maart 2016 en 18 maart 2016 zijn de belastingaanslagen achtereenvolgens als volgt berekend:

- de aanslag IB voor 1994 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 7.492.452;

- de aanslag IB voor 1995 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 7.491.383;

- de aanslag VB voor 1995 is berekend naar een belastbaar vermogen van fl. 1.517.348;

- de aanslag IB voor 1996 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 7.708.706;

- de aanslag IB voor 1997 is berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 1.525.910;

- de aanslag VB voor 1997 is berekend naar een belastbaar vermogen van fl. 4.543.585;

- de aanslag VB voor 1998 is berekend naar een belastbaar vermogen van fl. 4.520.406.

De in rekening gebrachte heffingsrente is telkens dienovereenkomstig verminderd.

Beroep tegen de uitspraken op bezwaar

1.5.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 16 november 2016 – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ c.q. ‘verweerder’ – op het beroep van belanghebbende als volgt beslist:

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag ib/pvv 1994 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

fl 83.519 (€ 37.890) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de aanslag vb 1995 tot een berekend naar een vermogen van fl 689.939

(€ 313.080) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de aanslag ib/pvv 1995 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl 525.734 (€ 238.68 [Hof: € 238.568]) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de aanslag ib/pvv 1996 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl 686.232 (€ 311.398) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de aanslag vb 1997 tot een berekend naar een vermogen van fl 1.286.217

(€ 583.660) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de aanslag ib/pvv 1997 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl 382.245 (€ 173.455) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de aanslag vb 1998 tot een berekend naar een vermogen van fl 1.420.462

(€ 644.578) en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.500;

- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500.”

De procedure voor het Hof

1.6.

De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 23 december 2016 hoger beroep ingesteld en dat bij brief van 24 januari 2017 gemotiveerd. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2017 (gelijktijdig met het verweerschrift) incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld. De inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren te brengen.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Namens belanghebbende zijn verschenen mrs. Lammers en Jaeger voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen mr. H.W.G. Sweerts. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd op – zakelijk weergegeven – verdenking van handel in verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. In eerste aanleg is hij op 26 januari 1998 door rechtbank Amsterdam veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de strafkamer van het Hof). De inhoud van de gewijzigde dagvaarding voor zover in hoger beroep aan de orde luidde als volgt (waarbij het Hof om misverstanden te voorkomen opmerkt dat de gewijzigde dagvaarding geen onderdeel 5 kent):

“1, dat hij in of omstreeks de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 te [Z] en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, gevormd door hem, verdachte, en/of [verdachte Y] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of [naam verdachte] en/of een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:

- het (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer

handelshoeveelheden hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst II, ten behoeve van de bevoorrading van een of meer coffeeshops, althans handelaren in die middelen,

en/of

- het (telkens) opzettelijk afleveren aan die coffeeshops, althans handelaren in die middelen,

en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, vervoeren en/of verstrekken van die

middelen en/of

- het op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks het tijdvak van. maart 1995 tot en met april 1996 opzettelijk vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben naar en/of op het

grondebied van Canada van (telkens) een hoeveelheid van (ongeveer) 300 kilogram en/of 400

kilogram en/of 500 kilogram en/of 700 tot 800 kilogram, in elk geval (telkens) een

handelshoeveelheid hashish en/of hennep, althans van een middel en/of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, en vermeld op de bij die wet behorende lijst II en/of

- het in of omstreeks de maand mei 1996 opzettelijk vervoeren en/of aanwezig hebben op het

grondgebied van [naam stad VS] , in elk geval de Verenigde Staten (met/op het vaartuig [naam vaartuig 1] ”) van een hoeveelheid van (ongeveer) 17.000 kilogram, in elk geval een handelshoeveelheid, hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst 11 en/of

- het in of omstreeks de maanden april en mei 1996 opzettelijk vervoeren en/of aanwezig

hebben in de wateren voor de Westkust van Afrika (met/op het vaartuig “ [naam vaartuig 2] ”)

van een hoeveelheid van (ongeveer) 100.000 kilogram, in elk geval een handelhoeveelheid hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen aIs bedoeld in artikel 1 lid 1

d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst II en/of

- het in of omstreeks de maand maart 1996 opzettelijk vervoeren en/of aanwezig hebben op het grondgebied van [naam steden Pakistan] althans Pakistan van een hoeveelheid van (ongeveer) 23.000 kilogram in elk geval een handelshoeveelheid hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de hij die Wet behorende Lijst II en/of

- het (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het vervoeren,

Verkopen, afleveren en/of aanwezig hebben op het grondgebied van Nederland en/of een of

meer (andere) staten, van een of meet handelshoeveelheden hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de hij die Wet behorende Lijst II,

welke deelneming bestond uit het ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te

plegen en/of het houden van besprekingen en/of het geven van opdrachten en/of aanwijzingen

en/of inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of het

verzorgen en/of het laten verzorgen van betalingen van geldbedragen aan leveranciers,

transporteurs, houders van opslagplaatsen van die verdovende middelen en/of anderen en/of

andere handelingen, terwijl hij, verdachte, van die Organisatie oprichter en/of bestuurder was;

2. dat hij in of omstreeks de maand mei 1996, te [naam stad VS] , in elk geval in de Verenigde

Staten, tezamen en in vereniging met anderen of een. ander, althans alleen, opzettelijk heeft

vervoerd en/of aanwezig gehad (met/op het vaartuig “ [naam vaartuig 1] ”) een hoeveelheid van (ongeveer) 17.000 kilogram, in elk geval een handelshoeveelheid, hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de hij die Wet behorende Lijst II;

3. dat bij in of omstreeks de maanden april en mei 1996 tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen. opzettelijk heeft vervoerd en/of aanwezig gehad, in de wateren voor de Westkust van Afrika (met/op het vaartuig “ [naam vaartuig 2] ”) een hoeveelheid van (ongeveer) 100.000 kilogram, in elk geval een handelshoeveelheid, hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst II;

4. dat hij in of omstreeks de maand maart 1996, tezamen en in vereniging met anderen of een

ander, althans alleen, te [naam steden Pakistan] , althans Pakistan, opzettelijk heeft vervoerd en/of aanwezig gehad een hoeveelheid van (ongeveer) 23.000 kilogram, in elk geval een

handelshoeveelheid, hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1. lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst II;

6. dat hij in of omstreeks de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 te [Z] en/of elders in Nederland , (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft afgeleverd en/of bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, vervoerd en/of verstrekt een of meer handelshoeveelheden hashish en/of hennep, in elk geval van een middel of middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de die wet behorende Lijst II.”

2.2.

Bij arrest van 29 maart 1999 is belanghebbende door het Hof vrijgesproken van hetgeen hem onder 1, 2, 3, en 4 is tenlastegelegd.

2.3.

De strafkamer van het hof achtte bewezen hetgeen belanghebbende onder 6 is tenlastegelegd, met dien verstande dat:

“hij in de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 te [Z] opzettelijk heeft verkocht handelshoeveelheden hashish”

Van hetgeen belanghebbende onder 6 meer of anders is tenlastegelegd is belanghebbende eveneens vrijgesproken.

De strafkamer van het Hof heeft hiertoe onder meer als volgt overwogen:

“De bewijslevering

Het hof acht het onder 1 tenlastegelegde niet bewezen. Er zijn sterke aanwijzingen voorhanden dat verdachte en zijn medeverdachten met enigen van de in de tenlastelegging met name genoemde anderen deel uitmaakten van een samenwerkingsverband dat zich bezighield met zaken die het daglicht niet konden velen. Naar her oordeel van het hof is er geen andere verklaring voor het feit dat verdachte, zijn medeverdachten en de hiervoor bedoelde anderen het kennelijk noodzakelijk vonden om -onder meer- het afluisteren en begrijpen door derden van door hen (onderling) gevoerde telefoongesprekken te belemmeren door gebruik te maken van wisselende telefoonaansluitingen en verhullende taal. Er viel blijkbaar iets te verbergen. In dit verband verwijst het hof naar de door de rechtbank terzake gebezigde bewijsmiddelen.

Bij gebrek aan wettig bewijs kan niet bewezen worden verklaard dat verdachte deel uitmaakte van een samenwerkingsverband dat het plegen van een of meer van de in de tenlastelegging onder 1 opgesomde misdrijven als oogmerk had. Voor enige is er geen enkel concreet bewijs. Voor andere is er wel iets, maar om de twijfel te overwinnen of dat aangevuld of in verband gebracht mag worden met andere voorhanden gegevens dient gebruik gemaakt te worden van op speculatie rustende redeneringen. Dat kan geen wettig bewijs opleveren.”

2.4.

Het arrest van de strafkamer van het Hof is door de Hoge Raad op 24 oktober 2000 vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie. Na terugwijzing van de zaak is belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.

2.5.

Op vordering d.d. 16 december 1999 heeft de Rechtbank Amsterdam bij vonnis van 22 januari 2001 aan belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van fl. 844.300, het bedrag waarop de Rechtbank het door hem verkregen wederrechtelijk voordeel heeft vastgesteld. In hoger beroep heeft de strafkamer van het Hof bij arrest van 15 maart 2005 het te ontnemen bedrag gesteld op fl. 1.038.000.

Grondslag van de ontnemingsvordering is de bewezenverklaring door de strafkamer van het Hof zoals weergegeven onder 2.3. In het (verkorte) arrest van 15 maart 2005 is onder meer als volgt overwogen:

“2. Het wederrechtelijk verkregen voordeel.

2.1

Bemiddelaar of handelen voor eigen rekening en risico.

Mr. [naam raadsman] heeft betoogd dat veroordeelde geen wederechtelijk voordeel heeft verkregen.

De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de veroordeelde bij de verkoop van de partij hasj van 1000 kilogram in het najaar van 1995 slecht is opgetreden als bemiddelaar en niet voor eigen rekening en risico als verkoper heeft opgetreden. De commissie die hij voor zijn bemiddeling zou krijgen heeft hij nooit ontvangen. Het geld dat hij wel heeft ontvangen, heeft hij doorgestort, aldus de raadsman.

Ter beoordeling van de rol van de veroordeelde heeft het hof de door het gerechtshof in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen in aanmerking genomen en voorts de hieronder vermelde verklaringen, afgelegd ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep:

1. heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2005 gehoord, aldaar -voorzover van belang en zakelijk weergegeven- het volgende verklaard:

“Ik zocht een persoon die een partij van 1000 kilo hasj kon leveren. Ik ben toen door (…) naar [belanghebbende] verwezen. [Belanghebbende] had een ‘kantoor’. Met [belanghebbende] bedoel ik de veroordeelde [belanghebbende]. Ik ben met [belanghebbende] overeengekomen dat er voor de eerste 200 kilogram f1. 500.000,- vooruit zou worden betaald. Dit is ook gebeurd. Vervolgens zou voor 400 kilogram fl. 1.000.000,- betaald worden. De resterende 400 kilogram zou op krediet worden geleverd.

Iedereen handelde hierbij voor eigen rekening en risico, ook [belanghebbende]. Omdat de verkoop van de resterende 400 kilogram niet lukte en de betalingen uitbleven, heeft [belanghebbende] mij gebeld om te informeren naar zijn geld van de partij hasj die ik bij hem gekocht had. Vervolgens heb ik tegen (…) verteld dat het ‘kantoor’ geld wilde zien en dat er daarom geld over de brug diende te komen”.

Tevens heeft (…) bij de politie op 28 maart 1997, nr. O-V56-06 , verklaard dat hij met [belanghebbende] is overeengekomen dat er deels op krediet kon worden gekocht.

Voorts blijkt uit de verklaring van (…) van 31 maart, nr. O-V57-03.1 dat met [belanghebbende] overeengekomen was dat (…) 400 kilo à 2500 gulden op krediet zou krijgen als hij 400 kilo hasj voor [belanghebbende] zou verkopen. (…) verklaart dat hij in september, oktober 1995 in verband met de levering van de 1000 kilogram hasj fl. 500.000,- aan [belanghebbende] heeft betaald. In februari 1996 heeft (…) CAD 200.000,- en f1. 300.000,- van (…) ontvangen. Deze geldbedragen heeft (…) vervolgens aan [belanghebbende] betaald. Hij voegt hier nog aan toe dat hij [belanghebbende] telefonisch probeerde te ontwijken omdat hij hem geld schuldig was.

(…)

Kennelijk had veroordeelde de ruimte om afspraken met de koper omtrent de levering en de betaling van de 1000 kilogram hasj te maken.

Op grond hiervan acht het hof bewezen dat veroordeelde als koper voor eigen rekening en risico is opgetreden bij de verkoop van een partij hasj van 1000 kilogram in het najaar van 1995. Veroordeelde is daarbij met de koper overeengekomen dat een deel van de partij bij aflevering moest worden betaald en een deel van de partij op krediet werd gekocht. De koper heeft vervolgens van de overeengekomen verkoopprijs de bedragen van fl. 500.000,-, fl. 300.000,- en CAD 200.000 voldaan.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er aan [belanghebbende] voor de verkoop van de hasj daadwerkelijk is betaald een bedrag van in totaal fl. 1.038.000,-, van welk bedrag ook mr. [naam raadsman] in zijn betoog uitgaat, als zijnde door [belanghebbende] ontvangen.

2 Nederlandse partij of hasj geïmporteerd uit Pakistan.

(..)

Het hof overweegt met betrekking tot de kosten als volgt.

Wat betreft de door de veroordeelde gemaakte kosten merkt het hof op dat door de veroordeelde op geen enkele wijze inzicht is gegeven in de kosten die hij stelt te hebben gemaakt. Ook heeft hij deze niet feitelijk onderbouwd. Ook overigens is door de verdediging niets gesteld of aannemelijk geworden dat er kosten zijn gemaakt die daadwerkelijk voor rekening van veroordeelde kwamen.

3 De inbaarheid en oneisbaarheid van de vordering.

(…)

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Voorzover er al sprake is van een opeisbare vordering van veroordeelde op (…) heeft de rechtbank terecht beslist dat deze vordering als oninbaar moet worden beschouwd. Het hof acht de vordering oninbaar nu (…) ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2005 heeft verklaard dat hij een sociale uitkering ontvangt en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft.

Het hof acht het niet aannemelijk dat veroordeelde de rest van het hem als verkoper toekomende bedrag zal ontvangen. Het hof zal bedoelde vordering dan ook buiten beschouwing laten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en zal dan ook niet overgaan tot het begroten van de omvang van de vordering. Alle overige verweren die samenhangen met deze vordering kunnen dan ook onbesproken blijven.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van EUR 471.023,86 (equivalent fl. 1.038.000,-) heeft verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten ter zaken waarbij hij bij arrest van 21 december 2000 is veroordeeld.

Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.

Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt begroot:

Inkomsten

Ontvangen betalingen NLG 1.038.000,-”

2.6.

Het tegen het arrest van de strafkamer van het Hof inzake de ontnemingsvordering ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 27 juni 2006.

2.7.

Bij uitspraak van 22 januari 2008 heeft het Gerechtshof Den Haag – na verwijzing – beslist in de belastingprocedure van [verdachte Y] , tevens mede-eigenaar van de panden van belanghebbende en medeaandeelhouder in [Y] BV. De procedure had betrekking op de aanslagen IB voor de jaren 1994 en 1995 en de aanslagen VB voor de jaren 1995 en 1996. Het cassatieberoep daartegen is door de Hoge Raad ongegrond verklaard bij arrest van 9 april 2010.

2.8.

In het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 december 1996, nr, AFZ 97/2041, V-N 1997/4684, 2, is onder meer het volgende te lezen:

“Met betrekking tot de fiscale gevolgen van de ontneming van het van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel stelt de inspecteur zich voorshands op het standpunt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen zich niet in de vermogenssfeer afspeelt. Dit betekent dat hij de ontnomen voordelen niet zal belasten en, zo al aanslagen zijn opgelegd waarin wederrechtelijk verkregen voordelen zijn begrepen, hij aftrek van de ontnomen voordelen zal toestaan in het jaar waarin de verdachte/veroordeelde zijn verplichtingen in verband met de ontneming nakomt. Mijn uitgangspunt hierbij is dat uitsluitend indien de wederrechtelijk verkregen voordelen eerder daadwerkelijk in de belastingheffing zijn betrokken, ontneming daarvan kan leiden tot een aftrekpost.”

3 Geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep

3.1.

In geschil is – evenals in eerste aanleg – of de onder 1.1 vermelde belastingaanslagen (na vermindering) te hoog zijn. Belanghebbende verzoekt voorts om integrale vergoeding van de proceskosten en van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

De Minister is niet om een reactie gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.

4 Beoordeling van het geschil

5 Vergoeding van immateriële schade

6 Proceskosten

7 Beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep