Home

Hoge Raad, 31-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:140, 19/00166

Hoge Raad, 31-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:140, 19/00166

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 2020
Datum publicatie
31 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:140
Formele relaties
Zaaknummer
19/00166

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Vermogensbelasting. Artikel 6 lid 2 EVRM, onschuldpresumptie. Gedeeltelijke vrijspraak in strafzaak. EHRM 23 oktober 2014, nr. 27785/10 (Melo Tadeu). HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/00166

Datum 31 januari 2020

ARREST

In de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 november 2018, nrs. 16/00578 t/m 16/00584, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/345 tot en met HAA 15/350 en HAA 15/352) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 1994 tot en met 1997 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de voor de jaren 1995, 1997 en 1998 opgelegde aanslagen in de vermogensbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 oktober 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1104).

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Tegen belanghebbende is vervolging ingesteld wegens verdenking van handel in verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. In die strafzaak is bewezen verklaard dat belanghebbende in de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 te Amsterdam opzettelijk handelshoeveelheden hashish heeft verkocht. Belanghebbende is in die strafzaak vrijgesproken van hetgeen hem overigens ten laste is gelegd. Later is het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op fl. 1.038.000 (€ 471.023,86). Belanghebbende heeft dit bedrag in 2007 betaald.

2.1.2

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 1994 tot en met 1997 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en voor de jaren 1995, 1997 en 1998 aanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op informatie uit de hiervoor in 2.1.1 vermelde strafzaak en ontnemingszaak.

2.2.1

Voor het Hof was onder meer in geschil of de in 2.1.2 vermelde aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.

2.2.2

De procedure over de aanslagen heeft onmiskenbaar een voldoende band (‘link’) met de strafzaak. Daarom strekt, gelet op het arrest van het EHRM van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu1, het uit de vrijspraak voortvloeiende vermoeden van onschuld als bedoeld in artikel 6, lid 2, EVRM, zich in zoverre ook uit tot de procedure over de aanslagen. Dit staat weliswaar niet eraan in de weg dat in laatstgenoemde procedure in het licht van een andere (lichtere) bewijslast en/of bewijslastverdeling en/of aanvullend bewijs andere feiten komen vast te staan dan in de strafzaak. Daarbij heeft echter steeds te gelden dat de motivering van de door het Hof te nemen beslissing en de gebruikte bewoordingen geen twijfel mogen doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak. Het vermoeden van onschuld opgeroepen door een vrijspraak brengt mee dat zelfs het uiten van vermoedens met betrekking tot de onschuld van de betrokkene niet langer toelaatbaar is.

2.2.3

Het standpunt van de Inspecteur komt erop neer dat belanghebbende behalve met de handel in hashish ter zake waarvan hij is veroordeeld, ook inkomsten heeft genoten uit (en vermogen heeft gegenereerd met) activiteiten waarvan hij in de strafzaak is vrijgesproken. Aangezien de Inspecteur zijn standpunt in essentie baseert op het bewijsmateriaal dat in het strafrechtelijk onderzoek is verzameld en dat onderzoek heeft geleid tot strafvervolging, ziet het Hof geen mogelijkheid dat standpunt te volgen zonder in strijd te komen met het op grond van artikel 6, lid 2, EVRM te respecteren vermoeden van onschuld. Het Hof zal de juistheid van de aanslagen dan ook beoordelen voor zover de veroordeling in de strafzaak, het in de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 verkopen van hashish, daartoe ruimte biedt.

3 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1

Het middel bevat onder meer klachten tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof.

3.2

Het middel faalt voor zover het klachten richt tegen het oordeel van het Hof dat, gelet op het verband tussen de strafzaak en de procedure over de aanslagen, het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld ten aanzien van de feiten waarvan belanghebbende is vrijgesproken, zich ook uitstrekt tot de procedure over de aanslagen. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.3

Het Hof heeft uit zijn in 3.2 weergegeven oordeel ten onrechte afgeleid dat het standpunt van de Inspecteur, inhoudende dat belanghebbende behalve met de handel in hashish waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld ook inkomen heeft genoten uit en vermogen heeft gegenereerd met activiteiten waarvan hij in de strafzaak is vrijgesproken, niet kan worden gevolgd zonder in strijd te komen met dat vermoeden van onschuld. Een vrijspraak door de strafrechter hoeft immers niet eraan in de weg te staan dat de gedragingen waarvan belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak.2 Het Hof diende dan ook met inachtneming hiervan per bestreden aanslag - op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de wederzijdse stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal - te beoordelen in hoeverre de aanslagen juist zijn. Dat is in het bestreden oordeel miskend. In zoverre slaagt het middel.

3.4

De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4. Beoordeling van de in het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie voorgestelde middelen

4.1

Middel I bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft beslist dat belanghebbende voor het jaar 1994 niet de vereiste aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ingediend. Deze klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het Hof is (in rechtsoverweging 4.4.1 van de bestreden uitspraak) slechts veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat belanghebbende die aangifte niet heeft gedaan.

4.2

De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5 Proceskosten

6 Beslissing