Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4084, 20/00698

Gerechtshof Amsterdam, 25-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4084, 20/00698

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 november 2021
Datum publicatie
25 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:4084
Formele relaties
Zaaknummer
20/00698
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 33

Inhoudsindicatie

De moeder van belanghebbende heeft in 2018 een bedrag van € 100.800 aan belanghebbende geschonken. Belanghebbende was ten tijde van de schenking ouder dan veertig jaar en zijn partner jonger. In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de toepassing van de eenmalige verhoogde vrijstelling van schenkbelasting voor de eigen woning. Daarvoor is van belang of de partner van belanghebbende kan worden aangemerkt als partner in de zin van de Successiewet 1956. Op grond van artikel 1a, lid 1, letter c, SW worden twee ongehuwde personen slechts als partner aangemerkt indien zij ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben. Het Hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is nu belanghebbende en zijn partner in het contract ervan hebben afgezien een regeling te treffen of vast te leggen inzake de wijze waarop ieder van hen zal bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.

Uitspraak

kenmerk 20/00698

25 november 2021

uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.J.S. Lavreysen),

tegen de uitspraak van 19 oktober 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/460 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 13 november 2018 een voorlopige aanslag in de schenkbelasting opgelegd naar een belaste schenking van € 95.437 (hierna: de voorlopige aanslag).

1.2.

Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De moeder van belanghebbende heeft op 12 augustus 2018 aan belanghebbende een bedrag van € 100.800 geschonken. Belanghebbende was ten tijde van de schenking ouder dan veertig jaar. De partner van belanghebbende was ten tijde van de schenking jonger dan veertig jaar. Het ontvangen bedrag is besteed aan de eigen woning. In de aangifte schenkbelasting heeft belanghebbende een beroep gedaan op de eenmalige verhoogde schenkvrijstelling voor de eigen woning van € 100.800.

2.2.

Met dagtekening 13 november 2018 is aan belanghebbende de voorlopige aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 9.543. De belaste verkrijging heeft de inspecteur berekend op € 95.437, te weten € 100.800 minus een vrijstelling van € 5.363 (met dagtekening 5 november 2020 is de definitieve aanslag schenkbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van nihil met volledige verrekening van de voorlopige aanslag).

2.3.

Belanghebbende en zijn partner hebben op 1 juli 2016 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“De verschenen personen verklaarden dat zij een affectieve relatie hebben, dat zij sinds één december tweeduizend vijftien op gemeld adres samenwonen en sindsdien een gemeenschappelijke huishouding voeren.

Zij zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan en hun wederzijdse zorgplicht als volgt te regelen:

(...)

Doel

Artikel 2

Met deze overeenkomst willen de verschenen personen ondermeer een regeling treffen over:

a. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding;

b. De gemeenschappelijke goederen;

c. De gemeenschappelijke woning.

(...)

HOOFDSTUK 2. TIJDENS SAMENLEVING

Gemeenschappelijke huishouding

Artikel 4

De verschenen personen verlenen elkaar over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zoals bedoeld in artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek alsmede voor het verrichten van rechtshandelingen strekkende tot het verkrijgen van inboedel als bedoeld in artikel 6.

(...)

Kosten gemeenschappelijke huishouding

Artikel 5

1. Partijen wensen nadrukkelijk nu niet in deze akte een regeling te treffen of vast te leggen inzake de wijze waarop ieder van hen zal bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zij wensen dit zelf in onderling overleg, buiten deze akte en de notaris te regelen.

(...)

Gemeenschappelijke inboedel

Artikel 6

De inboedel zal aan de verschenen personen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren. Onder de term inboedel is te verstaan het geheel van de huisraad en de tot stoffering en meubilering van de gemeenschappelijk bewoonde woning dienende roerende zaken, alsmede boeken, (verzameling van) voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard, alles met uitzondering van:

- de krachtens erfstelling, legaat of gift verkregen inboedel;

- de inboedel die door een van de verschenen personen uit eigen middelen zal worden betaald en waarvan de verschenen personen tezamen te eniger tijd uitdrukkelijk schriftelijk zullen hebben vastgelegd dat die privé-eigendom blijft van die persoon.

HOOFDSTUK 3. EINDE SAMENLEVINGSOVEREENKOMST

(...)

Bij overlijden

Artikel 8

1. Indien de overeenkomst eindigt door overlijden van een van de verschenen personen, verblijven uitsluitend alle gemeenschappelijke inboedelgoederen aan de andere persoon. Deze is verplicht voor zijn/haar rekening te nemen alle gemeenschappelijke schulden die bestaan ten aanzien van vorenbedoelde verbleven goederen op het moment van eindigen van de overeenkomst.

(...)

(Tijdelijke) voortzetting woongenot

Artikel 10

1. Ingeval de overeenkomst eindigt door opzegging van één van de verschenen personen heeft ieder van hen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat die persoon - met uitsluiting van de andere persoon - nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning.

(...)

De persoon die gedurende deze periode in de woning blijft wonen, is verplicht over die periode de huur voor haar rekening te nemen indien het een huurwoning betreft, dan wel een billijke vergoeding te betalen indien beide verschenen personen tezamen tot de woning gerechtigd zijn of de persoon, die er niet blijft wonen, alleen gerechtigd is tot de woning.

(...)”

2.4.

Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende en zijn partner ondertekende overeenkomst (hierna: Regeling kosten gemeenschappelijke huishouding) waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:

“De ondergetekenden hebben de volgende regeling over de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding gesloten ingevolge art. 5 van hun notarieel vastgelegde samenlevingsovereenkomst d.d. 1 juli 2016 (de “Overeenkomst”):

  1. De kosten van onze gemeenschappelijke huishouding omvatten (i) de kosten en verzorging en opvoeding van onze kinderen, (ii) de hypotheekrentebetalingen terzake van de gemeenschappelijk bewoonde woning, en (iii) al hetgeen in ons huishouden wordt verteerd of verbruikt en ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven, met uitzondering van (a) premies van enig overlijdensrisicoverzekering, (b) belastingschulden en (c) alimentatieverplichtingen uit een eerder huwelijk.

  2. De kosten van huishouding zoals onder 1. bedoeld komen ten laste van ons gezamenlijk jaarinkomen en, voor zover niet toereikend, ten laste van onze eigen jaarinkomens in evenredigheid daarvan.

  3. Voor zover onze eigen jaarinkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemeenschappelijk vermogen, en, voor zover ook dit ontoereikend mocht zijn, ten laste van onze eigen vermogens naar evenredigheid daarvan.

  4. Wij zullen voor de bestrijding van de onder 1 bedoelde uitgaven over en weer voldoende middelen ter beschikking stellen uit de onder ons bestuur staande goederen.

Aldus mondeling overeengekomen in juli 2016 en schriftelijk vastgelegd op 24 mei 2019”

2.5.

Tot de gedingstukken hoort een brief van de staatssecretaris van Financiën van 22 oktober 2009 gericht aan de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, met kenmerk DB/2009/618 U, betreffende het Wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet, kamerstukken 31 930. De brief vermeldt onder meer:

Samenwonende partners

Samenlevingscontract en zorgverplichting

Personen die niet gehuwd of geregistreerd zijn, moeten om voor de Successiewet 1956 als partner aangemerkt te kunnen worden een notarieel samenlevingscontract hebben waarin een wederzijdse zorgplicht is opgenomen.

Met name de formulering van de zorgverplichting blijkt vragen op te roepen in de praktijk, zo bleek tijdens het overleg. Omdat deze verplichting een wezenlijk element is, ben ik van mening dat hier geen misverstand over mag bestaan, maar het ook niet ingewikkelder te maken dan het is.

Ik wil me niet verder dan nodig is mengen in de vrijheid die de partners hebben om hun samenlevingsovereenkomst zo vorm te geven als zij willen. Een dwingende tekstformule geef ik daarom niet. Daarvoor heb ik twee redenen. De eerste is erin gelegen dat op dit moment er al veel samenlevingscontracten zijn met daarin, zo ben ik overtuigd, een zorgverplichting. Ik acht het niet nodig dat deze herzien worden. De tweede is dat ik de (contract)vrijheid, ook tussen samenwoners, respecteer. Hieruit volgt dat ik geen strikte voorschriften geef aangaande de verhouding waarin de kosten van de gezamenlijke huishouding worden gedragen door de partners. Het staat de partners vrij hier, evenals dat voor gehuwden bij huwelijkse voorwaarden het geval is, die verhouding zo te regelen als hun het beste past. Het is derhalve mogelijk af te wijken van de standaardformulering dat ieder naar vermogen bijdraagt. Zo kunnen afspraken worden gemaakt over de betaling van de huur, of de hypotheekrente, de kosten van de kinderen, de verzekeringspremies, de eigendom van de inboedel en andere goederen enz. enz. De afspraken kunnen uiteenlopen van een toestand die lijkt op de gemeenschap van gehuwden en geregistreerde partners, en die lijkt op een totale regulering via de huwelijkse voorwaarden. Die kunnen inhouden dat ieder de helft van de kosten draagt (of een andere verhouding), dat de eigendom van de woning aan een van de samenwoners is voorbehouden enz. Wel moet er iets omtrent de wederzijdse zorgverplichting in het notarieel samenlevingscontract zijn opgenomen. Ik acht het echter zeer waarschijnlijk dat in de samenlevingsovereenkomst – mede gelet op het feit dat een dergelijk contract juist wordt gesloten met het oog op het regelen van de gevolgen die de gezamenlijke huishouding heeft voor de partners – een clausule is opgenomen. (…)”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de toepassing van de eenmalige verhoogde vrijstelling van schenkbelasting voor de eigen woning als bedoeld in artikel 33, sub 5o, letter c, van de Successiewet 1956 (SW). Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende en zijn partner voldoen aan het in artikel 1a, eerste lid, aanhef en letter c, SW bepaalde dat zij ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de voorlopige aanslag tot nihil en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten en het griffierecht.

3.3.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Proceskosten

7 Beslissing