Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:876, 19/00556

Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:876, 19/00556

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 maart 2021
Datum publicatie
15 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:876
Zaaknummer
19/00556

Inhoudsindicatie

Informatiebeschikking i.v.m. KB Lux bankrekeningen terecht?

Uitspraak

kenmerk 19/00556

25 maart 2021

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. J.K.A. van Loo

tegen de uitspraak van 19 februari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3385 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 2 november 2017 met betrekking tot de voor de jaren 2015 en 2016 op te leggen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven (hierna: de informatiebeschikking).

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 juni 2018, het bezwaar ongegrond verklaard en de informatiebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 19 februari 2019 het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft op 4 april 2019 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 3 mei 2019 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 31 juli 2020 is een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de inspecteur.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020. Beide partijen zijn – met bericht van verhindering – niet ter zitting verschenen.

1.7.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek heropend en de inspecteur bij brief van 14 augustus 2020 verzocht tot het verstrekken van schriftelijke inlichtingen.

1.8.

De inspecteur heeft op dit verzoek gereageerd bij brieven van 2 september 2020 en 17 september 2020. Belanghebbende heeft op deze schriftelijke inlichtingen gereageerd bij brief van 21 oktober 2020. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.

1.9.

Partijen hebben het Hof toestemming verleend – belanghebbende bij brief van 5 november 2020, de inspecteur bij brief van 11 januari 2021 – om zonder nadere zitting op het hoger beroep te beslissen. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder):

“1. Eiser is geboren op [xxx] en woonachtig in [Z] op het adres [xxx] .

2. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte. Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan.

3. Tot de stukken behoren:

- afdrukken van een microfiche, afkomstig van de KB-Lux met de vermelding:

“ 53-143391-01 TER LDO [naam Q] 1.304.217,85

52-143391-71 VUE [naam Q] 1.294,99 ”

- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 6 oktober 2001 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD-ECD met de volgende passage:

“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor:

[naam Q] ;

2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige hit naar voren:

Hr. [naam Q] , sofinr. [xxx]

3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux inclusief sofinummer met RDW-bestand komt de volgende hit naar voren:

[naam Q] .

4. Uit het zogenoemde Rekeningenproject is naar voren gekomen dat de genoemde microfiches betrekking hebben op bij KB-Lux aangehouden saldi per eind januari 1994.

5. Eiser heeft op 2 maart 2016 aangifte ib/pvv over 2015 gedaan en op 20 maart 2017 aangifte ib/pvv over 2016. Hij heeft in deze aangiftes geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden rekeningen.

6. Op 23 oktober 2017 heeft verweerder met betrekking tot beide belastingjaren vragen gesteld aan eiser over de bankrekening met nummer 143.391. Deze vragen luiden als volgt:

“1. Is de bankrekening in 2015 en 2016 nog steeds door u aangehouden?

2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2013 en 2014?

3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL gestalde vermogen in 2015 en 2016 aangehouden?

4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2015 en 2016?

5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?

6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse bankrekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”

Eiser heeft als reactie hierop bij brief van 28 oktober 2017 aangegeven geen rekeningen in het buitenland te hebben en daarom de vragen niet te kunnen beantwoorden.

7. Vervolgens heeft verweerder voor beide jaren bij brief van 2 november 2017 een informatiebeschikking voor de jaren 2015 en 2016 genomen.

8. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een procedure over informatiebeschikkingen betreffende de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2009 en 2010 bij uitspraak van 28 april 2016 geoordeeld dat de informatiebeschikkingen terecht zijn genomen (kenmerknummers 15/00529 en 15/00530). Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 februari 2017 met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie het cassatieberoep afgewezen.

9. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juli 2015 het beroep van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar waarbij voor de jaren 2011 en 2012 wederom informatiebeschikkingen zijn genomen, afgewezen. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 1 augustus 2017 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 september 2018 met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie het cassatieberoep afgewezen.

10. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 mei 2018 het beroep van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar waarbij voor de jaren 2013 en 2014 wederom informatiebeschikkingen zijn genomen, afgewezen. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam ingesteld.

11. Naar aanleiding van het renseignement zijn navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1992 tot en met 2000 vastgesteld. De aangiften ib/pvv voor de jaren 2001 tot en met 2008 zijn eveneens gecorrigeerd. In de bezwaarfase is een aantal navorderingsaanslagen wegens gebrek aan een voortvarende behandeling door verweerder, vernietigd.

12. Met betrekking tot de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1993 en 1997 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1994 en 1998 heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heef eiser in het gelijk gesteld omdat de navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg zijn opgelegd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank vernietigd en verweerder in het gelijk gesteld.

13. In de procedure met betrekking tot de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2000 tot en met 2008 is verweerder bij de rechtbank (uitspraak van 22 april 2015) en het Gerechtshof Amsterdam (uitspraak van 28 april 2016) in het gelijk geteld.

14. Eiser is in de tegen hem aangespannen strafzaak, arrestnummer 645/06, parketnummer 23-003891-5, bij vonnis van 28 februari 2006 (ECLI:NL:GHAM:2006:AZ7658) door het Gerechtshof Amsterdam onherroepelijk vrijgesproken van het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een belastingaangifte ib/pvv voor de jaren 1994, 1995, 1996, 1998 of 1999 althans vermogensbelasting voor de jaren 1995, 1996, 1997, 1999 of 2000.

15. Verweerder heeft deze navorderingsaanslagen vernietigd.

16. Eiser heeft een verzoekschrift ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) op 4 augustus 2017. Een kopie van dit verzoekschrift en nadien gevolgde correspondentie met het EHRM alsmede een brief van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 9 november 2017 gericht aan het EHRM, behoren tot de gedingstukken.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar het volgende aan toe.

2.3.

In de informatiebeschikking zijn opnieuw de in de brief van 23 oktober 2017 gestelde vragen opgenomen, met verbetering van de in vraag 2 vermelde data (in “(…) op 1 januari in 2015 en 2016”).

2.4.

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2018 inzake de voor de jaren 2013 en 2014 genomen informatiebeschikking bij uitspraak van 30 juli 2019, kenmerk 18/00378, ongegrond verklaard.

2.5.

In zijn nader stuk van 31 juli 2020 heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:

“1. Inmiddels is algemeen bekend dat de belastingdienst diverse informatieverzoeken heeft gedaan aan Luxemburg. Namens de Staatssecretaris heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office op 13 april 2017 een inlichtingenverzoek over de KB-Lux gedaan bij Le Gouvernement Du Grand-Duché de Luxembourg, administration des contributions directes, division échange de renseignements, de voor fiscale inlichtinguitwisselingen bevoegde autoriteit in Luxemburg. Dit verzoek is gebaseerd op de Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (hierna: Richtlijn 2011/16/EU) en artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Ook is bekend dat de belastingdienst uit hoofde daarvan "ruim duizend nieuwe documenten" heeft ontvangen. Het betreft gedetailleerde gegevens over bankrekeningen en saldi. Zonder twijfel heeft de belastingdienst dit ook opgevraagd over appellant. Die informatie zit echter niet in het dossier. Appellant concludeert dat die door de belastingdienst verkregen informatie dus niet gaat over appellant. Feitelijk is dit dus ontlastende informatie die in het dossier behoort te zitten, omdat dit volgens appellant bevestigt wat hij altijd al heeft gezegd, namelijk dat hij niet degene is die genoemd staat op het microfiche uit 1994 en dat hij geen bankrekening heeft aangehouden in Luxemburg. Appellant verzoekt het Hof derhalve om de inspecteur te gelasten deze (ontlastende) informatie toe te voegen aan het dossier, zodat partijen zich daar nader over kunnen uitlaten en het Gerechtshof kennis kan nemen van deze informatie.

2. (…) Belanghebbende verzoekt het Hof deze zaak aan te houden totdat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onder rolnummer 58403/17 op zijn aldaar sinds 9 augustus 2017 aanhangige beroep is beslist, zodat die beslissing van het EHRM door U kan worden meegewogen in dit beroep bij Uw Hof.”

2.6.

In de onder 1.7 vermelde brief heeft het Hof onder meer de volgende verzoeken aan de inspecteur gericht:

“Het Hof verzoekt u schriftelijk te reageren op [het in het nader stuk van 31 juli 2020 opgenomen] betoog (…), met name op de stellingen dat de Belastingdienst in zijn inlichtingenverzoek van 13 april 2017 ook informatie heeft opgevraagd over belanghebbende, terwijl de naar aanleiding van het inlichtingenverzoek verstrekte gegevens geen betrekking hebben op belanghebbende. Indien het genoemde inlichtingenverzoek niet specifiek op belanghebbende betrekking heeft, verzoekt het Hof u aan te geven of in dit verzoek informatie is gevraagd aan de Luxemburgse bevoegde autoriteit die van belang kan zijn voor de beslechting van de onderhavige geschil. Voorts wordt u verzocht te reageren op de door belanghebbende aan zijn stellingen verbonden conclusie, te weten dat het hierbij ontlastende informatie betreft die door u in de onderhavige procedure overgelegd dient te worden, opdat partijen zich daarover nader kunnen uitlaten.”

2.7.

Bij brief van 2 september 2020 heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – hierop als volgt gereageerd:

“Naar aanleiding van uw vraag kan ik u meedelen dat ik niet beschik over de door de gemachtigde genoemde stukken. Ik kan daarom niet uitsluiten dat ook met betrekking tot [belanghebbende] een verzoek is gedaan – ik heb echter (nog) geen reactie mogen ontvangen op mijn vraag aan de projectgroep daarover. Echter kan ik nu reeds opmerken dat geen reactie zal zijn ontvangen indien belanghebbende voor het einde van de in artikel 10, tweede lid van Richtlijn 2003/48/EG genoemde overgangsperiode (1 januari 2016) is opgehouden rekeninghouder van KBL te zijn.”

2.8.

In zijn brief van 17 september 2020 heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – nog de volgende aanvullende informatie verschaft:

“Naar aanleiding van uw vraag kan ik u meedelen dat ik niet beschik over de door de gemachtigde

genoemde stukken. In tegenstelling tot mijn brief van 2 september jongstleden (…) kan ik u

meedelen dat met betrekking tot [belanghebbende] geen verzoek aan Luxemburg is gedaan. De

verzoeken die zijn gedaan, zijn alleen gedaan in die gevallen waarin tegen, van tevoren

geselecteerde, belastingplichtigen civiele procedures zijn gestart. Tegen belanghebbende is geen

civiele procedure gestart.”

2.9.

In zijn schriftelijke reactie van 21 oktober 2020 heeft belanghebbende onder meer het volgende opgemerkt:

“In de brief van 2 september 2020 stelt de inspecteur niet over de stukken te beschikken

waaruit is geciteerd in mijn brief aan het Hof van 31 juli 2020. U zult begrijpen dat dat mij bevreemdt, omdat die stukken op de website van de rijksoverheid te vinden zijn, maar natuurlijk zonder de namen van de belastingplichtigen die het betreft (…) Bij het verzoek aan Luxemburg van 13 april 2017 zat namelijk een Annex 1 van de belastingdienst en daarop stonden namen van belastingplichtigen. Zoals volgt uit de laatste pagina van het hierboven genoemde WOB-pdf document (pag. 26), zijn er vanuit Luxemburg 3 pdf-bestanden van elk ruim 450 pagina’s ontvangen. Alleen de belastingdienst weet of de naam “ [Q] ” op de Annex 1 stond of in de ontvangen pdf-bestanden. Feit is echter dat belanghebbende hierover niets heeft vernomen. Er moet dus worden aangenomen dat in ieder geval in de ontvangen documenten de naam van belanghebbende niet voorkomt.

Bij de EHRM procedure van belanghebbende (zie de bijlage bij deze brief) is door het EHRM op 29 september 2017 aan de Nederlandse Staat gevraagd of de Staat aan Luxemburg

informatie heeft gevraagd over de rekeninghouder die genoemd staat op het fiche, op basis

van de Richtlijn (Council Directive) 2011/16/EU. De Nederlands Staat heeft daarop

geantwoord, 9 november 2017, dat alleen in algemene bewoordingen informatie is gevraagd

en dat die is geweigerd door Luxemburg. Dat was in strijd met de waarheid, gelet op de

hierboven genoemde annex 1 met een kolom voor de “full name on fiche KBL” en een kolom voor “accountnumber, bij de brief met kenmerk HEF-06306-2.”

2.10.

In de bij deze schriftelijke reactie van belanghebbende gevoegde brief van de Staat aan het EHRM van 9 november 2017 is onder andere het volgende vermeld:

“Further to your letter of 29 September 2017 concerning the above application [Hof: de door belanghebbende bij het EHRM aanhangig gemaakte zaak], I have the honour to respond as follows to the Court’s questions.

II.

1. (a) Has the Netherlands Tax and Customs Administration (Belastingdienst) obtained, or sought to obtain, from the competent authority of the Grand Duchy of Luxembourg information capable of confirming that the account holder whose name is given on the printouts of microfiches received from the Belgian tax authority as “ [naam Q] ” is in fact the applicant?

(b) If so, does the information received so confirm

(c) If not, is the Government prepared to seek such information now?

The present case relates to retrospective assessments covering the years 1991 to 2008. Council Directive 2011/16/EU entered into force on 15 February 2011, in accordance with article 30 of the Directive. It was implemented in the Netherlands by an Act of Parliament of 27 September 2012 amending the International Assistance (Levying of Taxes) Act. This Act entered into force on 11 January 2013 and, on the basis of section II of the Act, was first applied to requests made on or after 1 January 2013. Directive 2011/16/EU was incorporated into Luxembourg law in the form of the loi du 29 mars 2013 relative à 1e Coopération administrative dans le domaine fiscale, which, in accordance with article 27 of this law, entered into force on 1 January 2013. Luxembourg takes the position that, under the principle of non-retroactivity, information may be provided only in respect of tax periods after the entry into force of Directive 2011/16/EU. Since the present case concerns information relating to tax assessments covering 1991 to 2008, no information was therefore requested from the Luxembourg authorities and any future request would be to no avail.

For the record, 1 would like to draw the Court’s attention to the following: the Netherlands did request general information (regarding the years 2011 and beyond) from the Luxembourg authorities concerning bank accounts relating to Kredietbank Luxembourg (see annexe 1). In response to that request Luxembourg Date indicated that no information would be shared (see annexe 2). The Netherlands has responded to this refusal (see annexe 3). The Luxembourg authorities have not yet issued any further response.”

3 Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de informatiebeschikking terecht is gegeven.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 6. Kosten

7 Beslissing