Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:930, 20/00253

Gerechtshof Amsterdam, 25-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:930, 20/00253

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 februari 2021
Datum publicatie
7 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:930
Zaaknummer
20/00253
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:42

Inhoudsindicatie

Inspecteur hoeft stukken niet te overleggen. Stukken zijn niet van belang in het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur (art. 8:42 Awb). Geen sprake van ambtelijk verzuim door de inspecteur, derhalve kan inspecteur navorderen. Beroep op gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, belanghebbende maakt niet aannemelijk dat belastingplichtigen waarnaar hij verwijst in vergelijkbare omstandigheden verkeerden. Geen toekenning van kosten in de bezwaarfase.

Uitspraak

kenmerk 20/00253

25 februari 2021

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en het incidenteel hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/4784 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.420.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.293.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 februari 2020 (waarin belanghebbende wordt aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder) als volgt beslist:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres [het Hof leest: eiser] tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres [het Hof leest: eiser] tot een bedrag van € 786;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres [het Hof leest: eiser] te vergoeden.

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 april 2020. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft schriftelijk op het incidenteel hoger beroep gereageerd.

1.5.

Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

Op 8 februari 2014 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 12.497. In de aangifte heeft eiser een aftrek van specifieke zorgkosten vermeld van € 7.923. met dagtekening 23 mei 2014 is de (primitieve) aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.2.

De gemachtigde van belanghebbende is werkzaam bij [naam kantoor] . Het (kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende is onderwerp (geweest) van (strafrechtelijk) onderzoek. Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal (documentcode [nummer] ) van verhoor van [naam] dat op 24 januari 2017 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal vermeldt onder meer:

Vraag verbalisanten

Wat is uw functie bij de Belastingdienst?

Antwoord gehoorde

Ik ben nu zo’n 4,5 jaar Regiocoördinator bij de Belastingdienst. Sinds april 2015 werk ik

hier in Amsterdam. Daarvoor werkte ik in Amersfoort en voerde ik dezelfde functie uit. De

regio coördinator is aanspreekpunt voor de medewerkers van het PDB fraudeteam. PDB

staat voor Particulieren Dienstverlening Bezwaar. Ik bepaal de werkwijze binnen dit team

op de specifieke kenmerken van systeemfraudezaken. In de functie van regio coördinator

houd ik mij tevens bezig met de risicoanalyse van systeem fraudesignalen in de breedste

zin van het woord.

(…)

Vraag verbalisanten

Wat kunt u verklaren over het onderzoek, en de aanleiding hiertoe, van de

Belastingdienst naar [naam kantoor] ?

Antwoord gehoorde

In 2015 is [naam kantoor] opgevallen bij het CAF door het door hun hoge percentage ingediende

aangiften IH waarin aftrek zorgkosten voor hun belastingplichtige klanten was opgevoerd.

Het percentage lag ongeveer 4 maal hoger dan op basis van het landelijk gemiddelde

mocht worden verwacht.

(…)

Naar aanleiding van de correcties die blijken uit de blauwdruk is voor een gedeelte van

de klanten van [naam kantoor] in 2015 een afwijkende behandeling ingebracht zodat de aangiften

IH niet geautomatiseerd zouden worden behandeld. Voor een groot gedeelte van de

klanten van [naam kantoor] waren de aanslagen IH 2014 en eerder al definitief vastgesteld. Voor

een ander gedeelte van de klanten welke persoonsgebonden aftrek hadden opgevoerd in

de aangiften IH 2014 is dus de afwijkende behandeling toegepast en zijn vragenbrieven verstuurd Dit om de juistheid van de opgevoerde aftrekposten te kunnen controleren.

(…).”

2.3.

In het kader van het in 2.2 vermelde onderzoek heeft de inspecteur belanghebbende per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Omdat belanghebbende daarop niet reageerde heeft de inspecteur hem per brief van 25 augustus 2017 meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.420 (€ 12.497 + € 7.923). Per brief van 4 september 2017, bij de inspecteur ontvangen op 6 september 2017, heeft belanghebbende daarop alsnog gereageerd. Daarbij is geen verklaring overgelegd van een arts inhoudende dat belanghebbendes echtgenote last had van incontinentie. Een dergelijke verklaring is voordat de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd wel overgelegd in het kader van het regelen van de aanslag over het jaar 2015.

2.4.

Per brief van 22 september 2017 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hij geen recht had op aftrek van specifieke zorgkosten en dat hij daarom de navorderingsaanslag zou opleggen.

2.5.

Met dagtekening 7 oktober 2017 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten volledig is geweigerd. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft hij zich nader op het standpunt gesteld dat belanghebbende recht heeft op een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.127 en heeft hij de navorderingsaanslag dienovereenkomstig verminderd.

3 Geschil voor het Hof

3.1.

In het principaal en het incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht en, zo ja, tot het juiste bedrag een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. In het incidenteel hoger beroep is voorts in geschil of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, of de inspecteur tot navordering bevoegd was en of – naar het Hof begrijpt – de inspecteur gehandeld heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep

4.1.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

4.1.1.

Belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat daarbij om – naar het Hof evenals de rechtbank begrijpt – gegevens met betrekking tot het onder 2.2 bedoelde onderzoek, ingesteld naar de juistheid van de aangiften gedaan door het kantoor van de gemachtigde.

4.1.2.

Artikel 8:42 lid 1 Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).

4.1.3.

De stukken die zien op het onderzoek dat is ingesteld tegen (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van art. 8:42 lid 1 Awb. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur. Genoemde stukken betreffen immers niet belanghebbende.

De omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan belanghebbende maakt dit niet anders.

4.2.

Is sprake van een ambtelijk verzuim (heeft de inspecteur een navordering rechtvaardigend nieuw feit)

4.2.1.

Het Hof stelt voorop – zoals ook de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen – dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij – na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken – redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan (zie onder meer HR 13 november 2009, nr. 08/04594, ECLI:NL:HR:2009:BK3080, r.o. 3.3). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).

4.2.2.

De aangifte van belanghebbende geeft op zichzelf beschouwd geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Weliswaar is het opgevoerde bedrag aan specifieke zorgkosten in het onderhavige jaar zowel in absolute zin als in relatie tot belanghebbendes inkomen hoog (zie 2.1), maar die omstandigheid brengt - evenmin als het gegeven dat belanghebbende in eerdere jaren slechts ongeveer een vierde aan specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht - mee dat niet kan worden gezegd dat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is. Dit is niet anders als de vorenbedoelde omstandigheid en het hiervoor bedoelde gegeven in onderling verband worden beschouwd. Er hebben zich met andere woorden geen omstandigheden voorgedaan waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (vgl. HR 5 november 1986, nr. 24 075, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, BNB 1987/19, r.o. 4.2).

4.2.3.

De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt derhalve geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.

4.3.

Het gelijkheidsbeginsel

Voor zover belanghebbende in het incidenteel hoger beroep zijn betoog dat de navorderingsaanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld heeft willen herhalen overweegt het Hof dat hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen onder 13 en 14, voor zover hieronder aangehaald, juist is. Die overwegingen luiden:

“13. Eiser heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft daarvoor aangevoerd dat een deel van de klanten van de gemachtigde het recht op aftrek van specifieke zorgkosten niet kon aantonen maar navordering in die gevallen toch achterwege is gelaten. Hiermee is, aldus nog steeds eiser, sprake van begunstigend beleid dan wel een oogmerk van begunstiging. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat indien een belastingplichtige wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid. Bij de uiteindelijke afweging van de bewijskracht van enerzijds dat wat het vermoeden rechtvaardigde, anderzijds hetgeen de inspecteur ter ontzenuwing daarvan aannemelijk heeft gemaakt, blijft echter het bewijsrisico berusten bij de belastingplichtige (vergelijk HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260 en HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354).

14. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met hetgeen eiser heeft gesteld hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging. Enerzijds heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de belastingplichtigen waarnaar hij verwijst, en waarbij navordering achterwege is gebleven, in dezelfde omstandigheden verkeerden als hij zelf wat betreft de gestelde aftrekposten, de omvang daarvan, en hetgeen daaromtrent aan onderbouwing is verstrekt. Anderzijds heeft verweerder gesteld, (…), dat het beleid nu juist gericht was op het navorderen in alle daarvoor in aanmerking komende gevallen bij alle klanten die door het kantoor van gemachtigde begeleid werden. De beroepsgrond faalt daarom.”

Het Hof neemt beide overwegingen zoals hier geciteerd over en maakt die tot de zijne. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt derhalve verworpen.

4.4.

De kostenvergoeding in de bezwaarfase

4.4.1.

De rechtbank heeft met betrekking tot de vergoeding van proceskosten het volgende overwogen:

“18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 786, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en, omdat de vergoeding slechts kan worden toegekend wegens het toekennen van een immateriëleschadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5.”

en dienovereenkomstig beslist.

4.4.2.

Van de zijde van belanghebbende wordt betoogd dat – zakelijk weergegeven – de navorderingsaanslag in de bezwaarfase is verminderd wegens een aan de inspecteur bij het opleggen daarvan te wijten onrechtmatigheid. De inspecteur had – aldus belanghebbende – toen al de beschikking over gegevens met betrekking tot de incontinentie van belanghebbendes echtgenote. De desbetreffende verklaring van een arts is al vóór de mededeling navordering 2013 in het kader van de aanslagregeling 2015 overgelegd.

4.4.3.

Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Het had naar ’s Hofs oordeel op de weg van belanghebbende gelegen de verklaring van de arts aan de inspecteur toe te zenden of daar althans naar te verwijzen in reactie op de vragenbrief d.d. 14 maart 2017 of in reactie op de kennisgeving navordering d.d. 25 augustus 2017. De inspecteur was zonder een dergelijke reactie niet gehouden onderzoek te doen naar bewijsmiddelen die belanghebbende inzake door hem over een later jaar in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten heeft overgelegd.

4.4.4.

Van vermindering van de navorderingsaanslag in de bezwaarfase wegens aan de inspecteur bij het opleggen daarvan te wijten onrechtmatigheid is dan ook geen sprake, zodat op die grond geen aanleiding bestaat tot het toekennen van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

4.4.5.

De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. In zijn arrest van 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198, r.o. 2.3.1, heeft de Hoge Raad overwogen:

“Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.”

In dit arrest ging het – evenals in de onderhavige zaak – om overschrijding van de redelijke termijn door een te lange behandelingsduur van het bezwaar (zie r.o. 2.1.2 van het arrest).

4.4.6.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De proceskostenvergoeding dient met € 261 te worden verminderd tot € 525.

Slotsom

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het principaal hoger beroep van de inspecteur gegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient op het punt van de proceskostenveroordeling te worden gecorrigeerd en overigens te worden bevestigd.

5 Kosten

6 Beslissing