Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3792, 22/00142

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3792, 22/00142

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 september 2022
Datum publicatie
8 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:3792
Formele relaties
Zaaknummer
22/00142
Relevante informatie
Art. 3.92 Wet IB 2001, Art. 11 AWR, Art. 63 AWR

Inhoudsindicatie

Na verwijzing is in geschil of het Gerechtshof Den Haag het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting terecht heeft afgewezen. Zo dit niet het geval is, ligt de vraag voor of de inspecteur het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden terecht heeft gecorrigeerd. Het Hof oordeelt (i) dat het uitstelverzoek had moeten worden toegewezen en (ii) dat het negatieve resultaat terecht is gecorrigeerd.

Uitspraak

kenmerk 22/00142

15 september 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 30 oktober 2019 in de zaak met kenmerk SGR 19/2859 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.877. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 561 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Na hiertegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2019, de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 19 juni 2020, BK-19/00753, het hoger beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 17 september 2021, nr. 20/02461, ECLI:NL:HR:2021:1334 (hierna: het arrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding verwezen naar Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.6.

Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof bij brieven van 3 maart 2022 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Beide partijen hebben bij brieven van 29 maart 2022 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De Hoge Raad heeft in het arrest de volgende feiten tot uitgangspunt genomen:

“2.1.1 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. In de door de Inspecteur toegezonden ontvangstbevestiging is het volgende vermeld:

“Ik streef er naar om binnen zes weken na ontvangst van uw bezwaarschrift te beslissen. Als ik niet binnen de uiterste termijn van zes weken na afloop van de bezwaartermijn kan beslissen, ontvangt u daarvan bericht. Als ik overweeg om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, zal ik contact met u opnemen.”

De Inspecteur heeft niet uitspraak op bezwaar gedaan binnen de in deze mededeling bedoelde termijn.

2.1.2

De zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 12 juni 2020. Belanghebbende is niet op die zitting verschenen.

2.1.3

Belanghebbende was door de griffier van het Hof uitgenodigd om op de zitting aanwezig te zijn. Dat is gebeurd bij brief van 20 mei 2020, die op diezelfde dag per aangetekende post is verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. De envelop waarin de brief is verzonden, is op 9 juni 2020 ongeopend ter griffie van het Hof terugontvangen. Uit de, volgens het Hof kennelijk door medewerkers van PostNL geplaatste, aantekeningen op de envelop heeft het Hof afgeleid (i) dat de besteller van PostNL op 23 mei 2020 geen gehoor heeft gekregen op het hiervoor bedoelde adres, (ii) dat toen aldaar een kennisgeving van aanbieding is achtergelaten met de mededeling dat de brief tot 8 juni 2020 op het, kennelijk in die mededeling genoemde, afhaalpunt kan worden afgehaald, (iii) dat de brief niet op het afhaalpunt is afgehaald, en (iv) dat PostNL de envelop ten slotte op 8 juni 2020 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier van het Hof.Na verificatie van het hiervoor bedoelde adres heeft de griffier van het Hof de brief van 20 mei 2020 op 10 juni 2020 nogmaals, per gewone post, aan belanghebbende verzonden naar dat adres. Belanghebbende heeft die brief op 11 juni 2020 ontvangen.

2.1.4

Op 11 juni 2020 heeft belanghebbende contact gehad met de griffier van het Hof. Belanghebbende heeft daarbij laten weten (i) dat hij de aangetekende zending van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde brief van 20 mei 2020 noch een afhaalbericht daarvan heeft ontvangen, en dat hij die brief pas op 11 juni 2020 heeft gekregen, (ii) dat hij, omdat hij de uitnodiging voor de zitting op 12 juni 2020 op 11 juni 2020 heeft ontvangen, zich onvoldoende op die zitting kan voorbereiden, en (iii) dat hij ondanks pogingen daartoe niet in de gelegenheid is de zitting bij te wonen hoewel hij graag gebruik wil maken van zijn recht om het woord te voeren. Daarom heeft hij verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting (hierna: het uitstelverzoek).”

2.2.

Het Hof gaat van dezelfde feiten uit als hiervoor onder 2.1. geciteerd en voegt hier nog het volgende aan toe.

2.3.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven in verband met zijn organisatieadviesbureau dat is gericht op mediation in het kader van buurtbemiddeling.

2.4.

In een antwoord van belanghebbende van maart 2018 op een verzoek om informatie van de inspecteur schrijft belanghebbende – verkort weergegeven – dat de eerste serieuze werkzaamheden, als nevenactiviteit naast de voltijd hoofdfunctie, zijn aangevangen omstreeks 2011, dat toen inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel is gevolgd, dat inkomsten en opdrachten uitbleven, dat hij per april 2013 uit dat register is uitgeschreven, omdat hij niet voldeed aan de criteria van het ondernemersbegrip, en dat met de Belastingdienst te Utrecht is besproken dat (negatieve) inkomsten bij de aangifte IB/PVV volgens een door hem in dezelfde brief weergegeven systematiek kunnen worden opgegeven.

2.5.

In elk van de jaren van 2009 tot en met 2015 heeft belanghebbende voor de heffing van IB/PVV negatieve resultaten uit overige werkzaamheden aangegeven, oplopend van € 4.310 tot € 10.109.

2.6.

Bij de onderwerpelijke aanslagregeling heeft de inspecteur met betrekking tot het organisatieadviesbureau na schriftelijk en mondeling (telefonisch) contact en vraag- en antwoordwisselingen – het Hof wijst op de punten 2.4 tot en met 2.11 van het verweerschrift in eerste aanleg – gemotiveerd het standpunt ingenomen dat geen sprake (meer) is van een bron van inkomen en heeft hij het uit hoofde van de activiteiten aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden geheel gecorrigeerd; de aanslag IB/PVV 2015 is dienovereenkomstig vastgesteld.

2.7.

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onder meer het volgende verklaard:

“Ik ben pas één dag van tevoren van de zitting van Gerechtshof Den Haag op de hoogte geraakt. Ik had daarvoor geen uitnodiging voor de zitting ontvangen en ook geen bericht dat een aangetekende brief kon worden afgehaald. Normaal gesproken ontvang ik wel een dergelijk bericht als aangetekende post niet kon worden bezorgd. Bij Gerechtshof Den Haag was blijkbaar ook niet in beeld dat de aangetekende uitnodiging niet werd afgehaald; anders had hierop eerder geacteerd kunnen worden.”

3 Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in het arrest het volgende overwogen (waarbij Gerechtshof Den Haag is aangeduid als ‘het Hof’):

“2.2.1 Het Hof heeft het uitstelverzoek afgewezen. Deze afwijzing is in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:

“Bij de afwijzing heeft het Hof meegewogen de vastgestelde gang van zaken rond de (aangetekend) aan belanghebbende verzonden oproep. Al met al heeft het Hof geen reden gezien de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen. De voortgang in de procedure, in aanmerking nemend dat wanneer de omslachtige voorstellen en ideeën van belanghebbende rond de te volgen procesgang door het Hof instemmend zouden worden begroet, te weinig voortgang zou worden geboekt in deze als slepend te karakteriseren zaak, heeft het Hof belangrijker geacht.”

2.2.2

Het Hof heeft verder geoordeeld dat, hoewel de Inspecteur niet heeft beslist binnen zes weken na de ontvangst van het bezwaarschrift en belanghebbende ook niet is geïnformeerd dat de behandeling van het bezwaar langer in beslag zou nemen, uit de hiervoor in 2.1.1 weergegeven mededeling in de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift geenszins is op te maken dat in een dergelijk geval volledig tegemoet zou worden gekomen aan het bezwaar.

2.3.1

De klachten richten zich onder meer tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Die klachten houden in dat het Hof het uitstelverzoek ten onrechte heeft afgewezen.

2.3.2

Indien de belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich niet op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak te worden gemotiveerd.1

[voetnoot 1: Vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, rechtsoverweging 3.3.1.]

2.3.3

Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de juistheid van het hiervoor in 2.1.4 onder (i) weergegeven betoog van belanghebbende (Hof: zie hiervoor onder 2.2). Indien dat betoog juist is, dient het verzoek om uitstel van de zitting, dat door belanghebbende is gedaan op 11 juni 2020, de dag van ontvangst van de uitnodiging voor die zitting, als tijdig te worden aangemerkt. Als dat betoog juist is, moet bovendien worden aangenomen dat er een gewichtige reden ten grondslag ligt aan het hiervoor in 2.1.4 onder (ii) weergegeven betoog van belanghebbende dat hij zich niet of onvoldoende op het onderzoek ter zitting heeft kunnen voorbereiden. Over dat betoog heeft het Hof zich evenmin uitgelaten.

2.3.4

Hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, brengt mee dat het Hof het in 2.3.2 vermelde beoordelingskader heeft miskend, dan wel zijn uitspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.

2.3.5

De hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen moeten aldus worden begrepen dat volgens het Hof aan de voortgang van de zaak meer gewicht toekomt dan aan de door belanghebbende aangevoerde redenen voor uitstel van het onderzoek ter zitting. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom te weinig voortgang zou worden geboekt indien het uitstelverzoek zou worden ingewilligd, en evenmin waarom deze zaak als slepend is te karakteriseren. Bovendien is het Hof, als het een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting inwilligt, bij het vaststellen van een nieuwe datum niet gebonden aan de voorstellen en ideeën daaromtrent van de indiener van dat verzoek.

2.3.6

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 tot en met 2.3.5 is overwogen, slagen de klachten voor zover zij zich richten tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.

2.4

Voor zover de klachten zich richten tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof falen zij, omdat dat oordeel juist is.

2.5

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.”

4 Geschil in hoger beroep na verwijzing

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing