Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1040, 21/01821 t/m 21/01824

Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1040, 21/01821 t/m 21/01824

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 april 2023
Datum publicatie
17 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:1040
Formele relaties
Zaaknummer
21/01821 t/m 21/01824
Relevante informatie
Art. 3.8 Wet IB 2001, Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

Belanghebbende mag niet jaarlijks € 24.000 als kosten ten laste van de winst brengen. Hij claimt deze aftrekpost omdat hij - naar hij heeft gesteld - gediscrimineerd wordt in Roemenië op grond van zijn Nederlandse nationaliteit.

Uitspraak

kenmerken 21/01821 t/m 21/01824

25 april 2023

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 3 november 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/5258, HAA 20/5654, HAA 20/5259 en HAA 20/5655 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

2014 (HAA 20/5258)

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 149.434. Gelijktijdig is bij een afzonderlijke beschikking € 10.866 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2020 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.991 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.280. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 2.861.

2015 (HAA 20/5654)

1.2.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.757 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.368. Gelijktijdig is bij een afzonderlijke beschikking € 2.659 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2020 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2016 (HAA 20/5259)

1.3.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 114.134 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.418. Gelijktijdig is bij een afzonderlijke beschikking € 4.085 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2020 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.829 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.418. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 314.

2017 (HAA 20/5655)

1.4.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.854 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.898. Gelijktijdig is bij een afzonderlijke beschikking € 594 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.4.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 5.113.

Alle zaken

1.5.

Tegen de onder 1.1.2 en 1.3.2 vermelde uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende op 10 september 2020 beroepen ingesteld bij de rechtbank. Tegen de onder 1.2.2 en 1.4.2 vermelde uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende op 26 oktober 2020 beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 3 november 2021 heeft de rechtbank al deze beroepen ongegrond verklaard.

1.6.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof

ingekomen op 10 december 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

“1. Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak met de handelsnaam [de onderneming] (hierna: de onderneming). De onderneming houdt zich (voornamelijk) bezig met het verlenen van informatietechnologische (IT) diensten. Daarnaast is eiser beëdigd vertaler en tolk Hongaars.

2. Met dagtekening 22 november 2018 heeft verweerder een boekenonderzoek bij eiser aangekondigd. Tijdens dit onderzoek zijn, onder andere, de aanvaardbaarheid van de aangiften ib/pvv van de jaren 2014 tot en met 2017 onderzocht.

3. Op 7 januari 2019 is het boekenonderzoek aangevangen en op 4 april 2020 afgerond. Het rapport is gedagtekend op 3 april 2020.

4. Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek zijn, onder andere, aan eiser navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en 2015 met dagtekeningen 30 november 2019 respectievelijk 15 augustus 2020 opgelegd en aanslagen ib/pvv 2016 en 2017 met dagtekeningen 11 oktober 2019 respectievelijk 11 augustus 2020.

5. Eiser heeft bezwaarschriften ingediend tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en 2015 en aanslagen ib/pvv 2016 en 2017.

6. Naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan, waarbij hij deels tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 (dagtekening 6 augustus 2020) en de aanslagen ib/pvv 2016 (dagtekening 6 augustus 2020) en 2017 (dagtekening 3 november 2020). Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2015 (dagtekening 13 oktober 2020) gehandhaafd.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.

2.2.

In een brief aan belanghebbende van de Europese Commissie, Directoraat-Generaal Justitie en Consumentenzaken, van 2 oktober 2017 is onder meer het volgende vermeld:

“U klaagt erover dat u als Nederlands staatsburger zou zijn gediscrimineerd door de politieautoriteiten van Targu Mures, Roemenië. Krachtens artikel 120, lid 2, van de Roemeense Grondwet en de artikelen 19 en 76, lid 1 en 2, van de Wet 215/2001 hebben Roemeense staatsburgers die tot een nationale minderheid behoren, het recht om van administratieve autoriteiten schriftelijk en mondeling antwoord te krijgen in hun moedertaal wanneer hun nationale etnische minderheid ten minste 20% van de bevolking uitmaakt. In de stad Targu Mures is 49,6 % van de bevolking etnisch Hongaars. De Roemeense rechterlijke autoriteiten hebben in uw zaak echter geoordeeld dat deze regel niet van toepassing is, aangezien u Nederlands staatsburger bent en niet tot de Hongaarse etnische minderheid in Roemenië behoort. Volgens u is deze uitlegging in strijd met artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Richtlijn 2004/38/EG.(…)Op basis van de informatie in uw klacht twijfelt de Commissie eraan of de taalregeling die van toepassing is op de communicatie van de autoriteiten in Targu Mures, Roemenië, en de overeenkomstige administratieve praktijken een correcte toepassing vormen van het EU-recht, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof [Hof: in de brief is onder meer verwezen naar HvJ EU 27 maart 2014, C322/13 (Grauel Rüffer/Pokorná].

In het licht van bovenstaande zal de Commissie contact opnemen met de Roemeense autoriteiten (…).”

2.3.

In de pleitnota van de inspecteur voor de rechtbank is onder meer het volgende vermeld:

“Overigens zijn de (aanloop)kosten, juridische kosten en reiskosten die belanghebbende (…) daadwerkelijk heeft gemaakt om te kunnen starten met zijn activiteiten in Roemenië na overleg wel (deels) in aftrek toegelaten.”

3 3. Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende jaarlijks € 24.000 als kosten ten laste van de winst kan brengen, omdat hij – naar hij heeft gesteld – wordt gediscrimineerd door de Roemeense autoriteiten.

3.2.

In hoger beroep is niet meer in geschil de vraag of de inspecteur voor het jaar 2014 over een nieuw feit beschikte als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 6. Kosten

7 Beslissing