Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1991, 22/00536, 22/00537. 22/00538 en 22/00539

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1991, 22/00536, 22/00537. 22/00538 en 22/00539

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 juli 2023
Datum publicatie
27 september 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:1991
Formele relaties
Zaaknummer
22/00536, 22/00537. 22/00538 en 22/00539
Relevante informatie
Art. 52 AWR, Art. 16 AWR, Art. 52a AWR, Art. 27e AWR, Art. 4:17 Awb

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW, naheffingsaanslag OB en

vergrijpboetes zijn terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.

Uitspraak

kenmerken 22/00536 t/m 22/00539

11 juli 2023

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 17 juni 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/6148 t/m 20/6151 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

22/00536 en 22/00537 (IB/PVV en ZVW jaar 2008)

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.206 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.538. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.264. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 836.

De inspecteur heeft voorts aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Het bijdrage-inkomen is daarbij vastgesteld op € 27.524. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 320.

22/00538 (IB/PVV jaar 2009)

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.729 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 831. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.407. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 330.

De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2008 en 2009, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboetes gehandhaafd.

22/00539 (OB 2009-2010)

1.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010 opgelegd tot een bedrag van € 15.491. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 5.168. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 7.745.

De inspecteur is bij de uitspraak op bezwaar gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar. De naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente zijn gehandhaafd, maar de vergrijpboete is gematigd tot € 5.795.

Alle zaken

1.4.

Belanghebbende heeft tegen alle bovengenoemde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft als volgt beslist:

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen omtrent de vergrijpboetes;

-

vermindert de vergrijpboetes tot respectievelijk € 752,40 (IB/PVV 2008), € 297 (IB/PVV 2009) en € 5.215,50 (OB 2009-2010);

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de deels vernietigde bestreden besluiten.”

1.5.

Belanghebbende heeft deze uitspraak hoger beroep ingesteld, de inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 30 mei 2023 een pleitnota toegezonden.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiser is geboren in 1953 en werkzaam als advocaat.

2. Eiser is op 28 februari 2009 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2008. Op verzoek van eiser is aan hem uitstel tot het doen van aangifte verleend tot 1 november 2009. Na de op 25 februari 2010 verstuurde herinnering tot het doen van aangifte, heeft eiser op 21 maart 2010 zijn aangifte ingediend. Met dagtekening 10 september 2010 zijn de definitieve aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2008 aan eiser opgelegd, overeenkomstig de ingediende aangifte.

3. Eiser is op 27 februari 2010 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009. Op verzoek van eiser is aan hem uitstel tot het doen van aangifte verleend tot 1 augustus 2010. Na de op 30 augustus 2020 verstuurde herinnering en de op 8 oktober 2010 verstuurde aanmaning tot het doen van aangifte, heeft eiser op 21 oktober 2010 zijn aangifte ingediend. Met dagtekening 29 augustus 2012 is definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 aan eiser opgelegd, daarbij is afgeweken van de ingediende aangifte.

4. Op 11 oktober 2013 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Op basis van de bij dit onderzoek opgedane bevindingen heeft verweerder eiser met dagtekening 26 maart 2014 een informatiebeschikking gegeven. In de informatiebeschikking is onder meer het volgende vermeld:

“In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:

- inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010:

- omzetbelasting over de periode 2008 tot en met 2010.

is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht. De bepalingen op dit gebied in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Deze bepalingen bevatten kwaliteitseisen welke aan een administratie gesteld worden ten behoeve van de belastingheffing.

Ik ben van mening dat uw administratie niet aan de wettelijke normen voldoet:

Administratieplicht

Uw administratie voldoet (onderdelen) niet aan het eerste lid van artikel 52 van de AWR. Dit lid bepaalt onder meer dat u (…) gehouden bent (…) op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen, alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. (…). Bij een geobjectiveerde benadering kom ik tot het oordeel dat uw administratie op belangrijke onderdelen niet aan de wettelijke norm voldoet. En wel op de volgende onderdelen en/of om de volgende redenen:

De administratie is opgemaakt in een Word document. Dit document is geprint. Het originele Word document is na het printen van de computer verwijderd.

Op het geprinte Word document worden enkel de bedragen van de gemaakte kosten Inclusief btw, btw en exclusief btw vermeld.

Datum, naam leverancier, omschrijving kostenpost ontbreken. De nota’s zijn per maand gerangschikt. Op de nota’s worden enkel de betalingsdata vermeld maar deze data staat niet vermeld op het word document.

De nota’s zijn niet op eenvoudige wijze terug te vinden omdat:

- de nota’s niet genummerd zijn;

- op de nota’s staat niet vermeld onder welke kostenpost deze geboekt is;

- er nota’s van privé-uitgaven tussen de zakelijke nota’s zitten (op deze nota’s staat geen

aantekening dat het privé-uitgaven betreffen en zijn niet als zodanig geboekt).

Bewaarplicht

U heeft (onderdelen van) uw administratie niet gedurende de wettelijke termijn bewaard.”

5. Op 6 mei 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2014 heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld en daarbij onder meer een schadevergoeding geëist. Op 17 maart 2017 heeft de rechtbank uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBNHO:2017:2008) en de informatiebeschikking vernietigd. Verder overwoog de rechtbank onder meer dat de eis tot schadevergoeding moest worden opgevat als een verzoek om een kostenvergoeding in de zin van artikel 52, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en verweerder dit verzoek in behandeling moest nemen. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2017 heeft verweerder hoger beroep en heeft eiser incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 juni 2018 heeft het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2018:1746) de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de informatiebeschikking vernietigd voor zover die betrekking had op de IB/PVV voor het jaar 2010 en voor het overige in stand gelaten. Eiser heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 september 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1319) heeft de Hoge Raad dit beroep ongegrond verklaard.

6. Het boekenonderzoek is door verweerder afgerond met een definitief controlerapport van 10 januari 2020.

7. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in de IB/PVV en ZVW, allen met dagtekening 14 januari 2020, opgelegd. De onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij opgelegde vergrijpboete is gedagtekend 26 maart 2020. Van het (voornemen tot het) opleggen van de vergrijpboetes is eiser reeds per brief van 13 december 2019 in kennis gesteld.

8. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, navorderingsaanslagen en vergrijpboetes. Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting is door verweerder ontvangen op 27 januari 2020 en het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW is door verweerder ontvangen op 24 februari 2020.

9. De voorgenomen uitspraken op bezwaar zijn door verweerder per brieven van 27 mei 2020, voor de omzetbelasting, en van 21 juli 2020, voor de IB/PVV en ZVW aan eiser gestuurd. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen. In de brief van 27 mei 2020 is verder, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Ik nodig u hierbij tevens uit voor een hoorgesprek. Indien u gehoord wilt worden verzoek ik u binnen twee weken na dagtekening van deze brief contact met mij op te nemen, opdat wij een hoorgesprek kunnen plannen. In verband met de Corona maatregelen kan ik op dit moment alleen telefonisch horen. Ook voor het telefonisch horen geldt dat dit alleen met uw instemming kan geschieden. Indien u geen toestemming geeft voor het telefonisch horen zal ik de behandeling van uw bezwaarschrift verder moeten verlengen tot een nog nader te bepalen datum. Ook voor wat betreft het hoorgesprek verneem ik graag van u voor welke optie u kiest.”

En in de brief van 21 juli 2020 is verder, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Horen

U hebt het recht om gehoord te worden voordat ik uitspraak doe op uw bezwaar. Mocht u van uw hoorrecht gebruik willen maken, dan verzoek ik u mij hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen. In dat geval stel ik voor een telefonische hoorzitting in te plannen, nu het door de regels omtrent COVID-19 vooralsnog niet mogelijk is om een fysieke hoorzitting in te plannen.

U hebt dan tevens het recht om de stukken die op de zaak betrekking hebben, in te zien. Ook voor het recht op inzage geldt dat door de regels omtrent COVID-19 het niet mogelijk is om inzagemoment op het belastingkantoor in te plannen. Indien u dit wenst, is het door deze uitzonderlijke situatie mogelijk stukken die u wilt inzien digitaal dan wel per post naar u te verzenden.”

10. Eiser heeft in de IB/PVV en ZVW zaken per e-mail van 3 augustus 2020 met een ingevuld “Reactieformulier bezwaar: Horen en inzage” in de bijlage, aangegeven fysiek, en niet telefonisch, te willen worden gehoord en tevens verzocht alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Eiser heeft ook verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken naar hem toe te sturen. In de omzetbelasting zaak heeft eiser per e-mail van 29 mei 2020 aangegeven fysiek, en niet telefonisch, te worden gehoord en inzage in de stukken te willen.

11. Verweerder heeft in de IB/PVV en ZVW zaken in e-mails van 17 augustus 2020, 28 september 2020 en 29 september 2020 aangegeven dat het in verband met de regelgeving van de Rijksoverheid en de Belastingdienst omtrent COVID-19 niet mogelijk is om fysieke bijeenkomsten, zoals een hoorgesprek en inzage, te organiseren. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat telefonisch horen wel mogelijk is en dat in het geval eiser alleen fysiek wil worden gehoord, de afdoening van de bezwaarschriften zal moeten worden uitgesteld.

12. Eiser heeft per e-mail van 4 juni 2020 ingestemd met verlenging van de termijn voor de behandeling van het bezwaar inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting.

13. Per e-mail van 2 oktober 2020 heeft eiser verweerder het volgende bericht:

“Telefonisch horen (en geen stukken krijgen toegezonden) is geen zorgvuldige behandeling van de bezwaren (en beroepen).

Uw uitstel is de zoveelste in een reeks van vertragingen sinds 2013. Op grond hiervan dient u in ieder geval uw rentevorderingen in te trekken, bij gebreke waarvan u mij noodzaakt om u hierdoor weer opnieuw in gebreke te stellen en een dwangsom te vorderen.

Dit geldt zowel voor de behandeling van de omzet- als de inkomstenbelasting.”

14. Per e-mail van 9 oktober 2020 heeft eiser verweerder daarop nog het volgende bericht:

“Mijn vorige e-mail was duidelijk, lijkt mij. Indien u persisteert bij uw rentevordering en u maar doorgaat met uitstel, dan kan ik slechts persisteren bij mijn ingebrekestelling.

Indien u een beslissing neemt zonder fysieke hoorzitting en zonder stukken, dan is uw besluit nietig en blijft u in gebreke.

Bovendien handelt u dan (weer) onrechtmatig en bent u aansprakelijk voor alle kosten, schade en rente die ik heb geleden en nog zal lijden.”

15. Met dagtekening 13 oktober 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW zonder eiser (telefonisch) te horen. Het bezwaar is daarbij ongegrond verklaard. De navorderingsaanslagen en vergrijpboetes zijn gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar is toegezegd alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser toe te zenden.

16. Eveneens op 13 oktober 2020 heeft verweerder per brief gereageerd op de ingebrekestelling door eiser en zijn verzoek om toekenning van een dwangsom. Het verzoek om een dwangsom is daarbij afgewezen.

17. Eiser heeft tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom bezwaar gemaakt.

18. Per brief van 15 oktober 2020 heeft verweerder diverse stukken naar eiser gestuurd.

19. Met dagtekening 16 oktober 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting zonder eiser (telefonisch) te horen. Het bezwaar is daarbij gedeeltelijk gegrond verklaard vanwege de matiging van de vergrijpboete. Reeds daarvoor, bij brief van 12 oktober 2020, heeft verweerder de toelichting bij de uitspraak op bezwaar naar eiser gestuurd.

20. Eiser heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroepschriften zijn door de rechtbank ontvangen op 25 november 2020.”

2.2.

Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag, de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de verzoeken om een dwangsom en een schadevergoeding terecht zijn afgewezen.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing