Home

Gerechtshof Amsterdam, 31-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:409, 22/00096

Gerechtshof Amsterdam, 31-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:409, 22/00096

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
31 januari 2023
Datum publicatie
22 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:409
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2021:529, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Zaaknummer
22/00096
Relevante informatie
Art. 24 Iw 1990, Art. 1 Iw 1990, Art. 6:5 Awb, Art. 6:6 Awb, Art. 7:3 Awb, Art. 7:15 Awb, Art. 8:5 Awb, Art. 8:75 Awb, Art. 2 AWR, Art. 26 AWR, Art. 8:108 Awb

Inhoudsindicatie

Mededeling van een verrekening met invorderingsrente op aanslag IB/PVV is een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtbank (belastingkamer) en Hof zijn bevoegd. Verzoek proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand afgewezen, omdat het ervoor moet worden gehouden dat de processtukken door belanghebbende zelf zijn opgesteld. Bovendien is de gestelde gemachtigde geen beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Alleen vergoeding reiskosten belanghebbende voor bijwonen zitting. Hoger beroep is gezamenlijk behandeld met zaaknummers 22/00095 en 22/00097 t/m 22/00100.

Uitspraak

kenmerk 22/00096

31 januari 2023

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 24 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/529 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De ontvanger heeft bij mededeling aan belanghebbende van 4 juli 2019 een bedrag van € 209 verrekend met invorderingsrente op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2013.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen op 15 augustus 2019 bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij geschrift van 17 oktober 2019, bij de ontvanger ingekomen op 18 oktober 2019, heeft belanghebbende de Belastingdienst Toeslagen in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.4.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 november 2019, heeft de ontvanger het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

1.5.

Bij beschikking van 7 november 2019 heeft de ontvanger het dwangsomverzoek afgewezen.

1.6.

Belanghebbende heeft op 17 december 2019 tegen de onder 1.4 vermelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.7.

De ontvanger heeft bij tweede uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 april 2020, het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

1.8.

Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart zich onbevoegd;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, vastgesteld op een bedrag van € 500;

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.9.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof

ingekomen op 8 februari 2022 en aangevuld bij brief van 5 april 2022. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.10.

Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend op 8 oktober 2022, waarin hij tevens heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de ontvanger. De ontvanger heeft op 18 oktober 2022 een nader stuk ingediend, dat tijdens de zitting van 19 oktober 2022 als pleitnota is voorgedragen.

1.11.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Het Hof heeft het onderhavige hoger beroep (en het incidentele hoger beroep van de ontvanger) gezamenlijk behandeld met de vijf hoger beroepen van belanghebbende (en incidentele hoger beroepen van de ontvanger) met zaaknummers 22/00095 en 22/00097 tot en met 22/00100. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gezamenlijk behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Met dagtekening 5 juli 2019 heeft de inspecteur de negatieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2017 vastgesteld, met een door eiser te ontvangen bedrag van € 1.836.

2. Met dagtekening 4 juli 2019 ontvangt eiser een ‘mededeling verrekening of terugbetaling’. De negatieve aanslag ib/pvv 2017 ten bedrage van € 1.836 is verwerkt door verrekening van € 1.503 met de aanslag ib/pvv 2013. Daarvan is een bedrag van € 1.294 afgeboekt op de hoofdsom en het restant van € 209 op de invorderingsrente. Voorts is een bedrag van € 303 verrekend met de beschikking huurtoeslag 2013, waarvan € 288 op de hoofdsom en € 45 op de invorderingsrente.

3. De gemachtigde [Hof: [A] , de namens belanghebbende gestelde gemachtigde] heeft namens eiser bij schrijven van 15 augustus 2019 pro forma bezwaar gemaakt tegen de verrekening van 4 juli 2019 met betrekking tot de rentebeschikking.

4. Op 17 oktober 2019 heeft de gemachtigde de Belastingdienst in gebreke gesteld. De ingebrekestelling is op 18 oktober 2019 ontvangen.

5. Op 25 oktober 2019 vraagt verweerder om motivering van het bezwaarschrift; het verzuim dient binnen twee weken na dagtekening van het schrijven te worden hersteld.

6. Met dagtekening 5 november 2019 wordt het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

7. Met dagtekening 7 november 2019 stuurt verweerder de dwangsombeschikking. Er wordt geen dwangsom toegekend.

8. Op 8 november 2019 ontvangt verweerder een reactie van eiser op het schrijven van verweerder van 25 oktober 2019. Op 15 november 2019 ontvangt verweerder een kopie van het bezwaarschrift van 15 augustus 2019, met als bijlage de ingebrekestelling van 17 oktober 2019.

9. Verweerder doet op 30 april 2020 voor de tweede maal uitspraak op het bezwaar van 15 augustus 2019. Het bezwaar wordt afgewezen.

10. Op 2 juni 2020 reageert verweerder op het schrijven van eiser van 15 november 2019. In de reactie wordt verwezen naar de uitspraak van 5 november 2019.

11. Eiser is eigenaar van de eenmanszaak [eenmanszaak ] . De gemachtigde heeft in het verleden vaker opgetreden als gemachtigde namens [eenmanszaak ] .”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.3.

Belanghebbende heeft bij zijn nader stuk in eerste aanleg, gedagtekend 16 juni 2021, een kopie van de mededeling van 4 juli 2019 overgelegd waarop aan de achterzijde de volgende rechtsmiddelenverwijzing vermeld staat:

Bezwaar tegen de invorderingsrente

Moet u invorderingsrente betalen? En bent u het daar niet mee eens? Dan kunt u bezwaar maken tegen deze rente. Stuur binnen 6 weken een brief naar:

Belastingdienst

Postbus 100

6400 AC Heerlen”

2.4.

In het op naam van [A] als de gestelde gemachtigde van belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 15 augustus 2019 is onder meer het volgende vermeld:

“Aan: Belastingdienst

Toeslagen/ t.a.v. Hoofd van het kantoor

Postbus 100

6400 AC HEERLEN

Inzake: Beschikkingsnummer: 1318.98.012.H.70.01; uw mededeling/verrekening schrift/ rentebeschikking d.d. 04-07-2019; proforma bezwaarschrift. (…)

Namens belanghebbende, (…), teken ik hierbij bezwaar aan tegen bovenvermelde rentebeschikking welke hierbij in kopie is bijgevoegd.

Motivering:

Belanghebbende verzoekt om;

  1. een nieuwe termijn voor het indienen van de gronden welke aan het bezwaarschrift ten grondslag liggen.

  2. toezending van alle stukken en berekeningen welke ten grondslag hebben gelegen aan bovenvermelde rentebeschikking.

  3. uitstel van betaling en te worden gehoord alvorens op dit bezwaarschrift zal worden beslist. (…)”

2.5.

De ontvanger (Landelijk Incasso Centrum, Heerlen) heeft in zijn door de rechtbank onder 5 vermelde brief van 25 oktober 2019 onder meer het volgende aan de gemachtigde meegedeeld:

“Uw bezwaarschrift voldoet niet aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De gronden van het bezwaar ontbreken in uw bezwaarschrift. (…) Wij geven u de gelegenheid om binnen twee weken na dagtekening van deze brief het verzuim te herstellen. (…) Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat u gemachtigde bent om namens [belanghebbende] bezwaar te maken. Ik wil u (…) verzoeken om uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van deze brief de machtiging te overleggen.”

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 heeft de ontvanger (Belastingdienst/ Landelijk Incassocentrum) – voor zover hier van belang – als volgt op het bezwaar beslist:

Horen

Conform artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht heeft Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid om af te zien van horen bij het kennelijk niet-ontvankelijk verklaren van uw bezwaarschrift. Omdat ik uw bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk verklaar, maak ik gebruik van deze mogelijkheid.

Beoordeling van het bezwaar

Uw bezwaarschrift voldoet niet aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De gronden van het bezwaar ontbreken in uw bezwaarschrift. Tevens hebt u namens [belanghebbende] bezwaar gemaakt. Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat u gemachtigd bent om namens [belanghebbende] bezwaar te maken.

Beslissing op uw bezwaar

Het bezwaar is kennelijk niet ontvankelijk. Uw bezwaar wordt inhoudelijk verder niet behandeld. (…)”

2.7.

In de door de rechtbank onder 7 vermelde dwangsombeschikking van 7 november 2019, die is toegezonden aan het woonadres van belanghebbende, is onder meer het volgende opgenomen:

"(…) U stelt mij in gebreke wegens het naar uw mening niet tijdig beslissen op een bezwaar tegen de rentebeschikking van 4 juli 2019 (…).

Bezwaarbehandeling

De inspecteur heeft op 5 november 2019 uitspraak op voormeld bezwaar gedaan. Het bezwaar is (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard en dat houdt in dat ik u geen dwangsom ben verschuldigd. Dit op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht (…).

Beslissing

Ik ken u geen dwangsom toe.”

2.8.

Bij op naam van de gemachtigde gestelde brief van 8 november 2019, bij de ontvanger op dezelfde datum ingekomen, zijn de gronden van het bezwaar ingediend. Als bijlage bij deze brief is een machtiging gevoegd, waarin belanghebbende [A] machtigt om namens hem in de onderhavige zaak op te treden.

2.9.

Bij (tweede) uitspraak van 30 april 2020 heeft de ontvanger onder meer het volgende aan de gemachtigde meegedeeld:

“In het vervolg op uw schrijven d.d. 15 augustus 2029 [Hof: 2019] en naar aanleiding van ons schrijven d.d. 25 oktober 2019 (met onderwerp verzuimherstel) ontving ik op 8 november 2019 uw brief waarin u namens [belanghebbende] bezwaar maakt tegen het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente op de aanslag Inkomstenbelasting, aanslagnummer 1318.98.012H3601. De dagtekening van de beschikking van de in rekening gebrachte invorderingsrente is 4 juli 2019 en het bedrag is € 209.

Uw bezwaarschrift heb ik ontvangen op 15 augustus 2019, dus binnen de wettelijke termijn. Het bezwaar is daarom ontvankelijk.

Samenvatting van het bezwaarschrift

U heeft geen onderliggende stukken ontvangen t.a.v. berekeningen en verrekeningen van aanslagnummer 1318.98.012H7001. U verzoekt om vernietiging van de rentebeschikking,

Daarnaast verzoekt u om kostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift.

Gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming is duidelijk in strijd met een wettelijk voorschrift of met door de Staatssecretaris vastgesteld en gepubliceerd beleid. Ik heb er daarom van afgezien u te horen.

Beoordeling bezwaar

Bij aanslagnummer 1318.98.012H7001 met dagtekening 5 juli 2029 [Hof: 2019] is er een negatieve aanslag van € 1.833. Laatst genoemd bedrag is geheel verrekend met de aanslagen 1318.98.012T360252 (€ 333) en 1318.98.012H3601 (€ 1.503).

Bij aanslagnummer 1318.98.012H7001 is er dus geen invorderingsrente beschikking geweest.

Het bedrag van aanslagnummer 1318.98.012H3601 is € 1.209 en € 209 invorderingsrente.

Bij overschrijding van de voor de aanslag geldende enige of laatste betalingstermijn is er invorderingsrente vanaf 13 juni 2015 verschuldigd op grond van artikel 28 van de invorderingswet. Dit geldt óók wanneer u uitstel van betaling hebt genoten.

Beslissing op uw bezwaar

Ik handhaaf de beschikking waarbij het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente is vastgesteld.

Beslissing verzoek kostenvergoeding

U heeft geen recht op een kostenvergoeding voor dit bezwaar. Deze beslissing is gebaseerd op artikel 7:15 van de Algemene Wet Bestuursrecht en het Besluit Proceskosten Bestuursrecht.

Motivering

De aanslag Inkomstenbelasting 2013 met aanslagnummer 1318.98.012.H.36.01 is in 2015 opgelegd, met dagtekening 1 mei 2015. De vervaldatum (de uiterste betaaldatum) van deze aanslag is 12 juni 2015. Dit houdt in dat de rente in gaat vanaf 13 juni 2015. Het maakt hierbij niet uit of u een bezwaarschrift, beroepschrift of een betalingsregeling hebt aangevraagd. (…)”

2.10.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende, mede op vragen van het Hof, onder meer het volgende verklaard:

“Met de gemachtigde werk ik op basis van no cure no pay. Ik loop wel degelijk risico. Als de gemachtigde wint dan betaal ik hem 1 punt. Ook als een wegingsfactor van 0,25 of 0,5 punt wordt toegekend. Dat de gemachtigde niet bij mij om de hoek woont, is niet relevant. Hij werkt met een computer. Het probleem van de afstand begrijp ik niet.

De gemachtigde komt geregeld naar [plaats C] om de stukken te ondertekenen. Hij heeft meer klanten. Hij woont nu in [plaats A] of [plaats B] . (…)

Heel vroeger was de gemachtigde, die nu 73 jaar is, als chauffeur in dienst bij [vennootschap] of [C] . Dat blijkt inderdaad uit mijn verklaring op een website. We kenden elkaar al eerder.

De gemachtigde heeft de overstap gemaakt van chauffeur naar juridisch dienstverlener.

Hij doet WOZ-procedures, ook voor mijn vader.

Volgens mij was de gemachtigde eerst ondernemer voordat hij chauffeur werd.

Dat de gemachtigde niet in de juridische wereld voorkomt, komt omdat hij weinig procedeert. Hij voert vooral bezwaarprocedures en doet veel taxaties. Hij zoekt geen publiciteit.

Ik adviseer soms de gemachtigde om wel of niet door te procederen.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of:

- de rechtbank op goede gronden het beroep op betalingsonmacht griffierecht heeft afgewezen;

- de onder 1.1 vermelde mededeling van verrekening met invorderingsrente een voor bezwaar vatbare beschikking is;

- de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard;

- de rechtbank nog had moeten beslissen op het dwangsomverzoek;

- terugwijzing naar de ontvanger of de rechtbank moet plaatsvinden;

- de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende en zo niet, of belanghebbende recht heeft op vergoeding van reis- en verletkosten in beroep en hoger beroep.

3.2.

Ter zitting heeft de ontvanger het incidenteel hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om de Staat te veroordelen tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag aan immateriële schade en van het betaalde griffierecht ingetrokken.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing