Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:843, 21/01622 tot en met 21/01624

Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:843, 21/01622 tot en met 21/01624

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 februari 2023
Datum publicatie
12 april 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2023:843
Zaaknummer
21/01622 tot en met 21/01624
Relevante informatie
Art. 8:42 Awb, Art. 4:17 Awb, Art. 7:15 Awb, Art. 14 EVRM

Inhoudsindicatie

Art. 8:42 Awb; de inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Dwangsom; geen sprake van een ingebrekestelling als bedoeld in art. 4:17 lid 3 Awb. IMSV; de aanvang van de termijn is door de rechtbank juist bepaald. Belanghebbende heeft geen recht op een hogere schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

kenmerken 21/01622 tot en met 21/01624

21 februari 2023

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , woonachtig te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 26 juli 2021 in de zaak met kenmerken HAA 20/3247, HAA 20/3751 en HAA 20/4309 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2013 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 13.533. Daarnaast heeft de inspecteur bij beschikking van 31 december 2013 een bedrag van € 1.737 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2014 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 14.179. Daarnaast heeft de inspecteur bij beschikking van 24 december 2014 een bedrag van € 2.032 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2016 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 9.062. Daarnaast heeft de inspecteur bij beschikking van 24 december 2016 een bedrag van € 1.554 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bovengenoemde naheffingsaanslagen. Bij uitspraken op bezwaar van 8 mei 2020 (2008 en 2009) respectievelijk 28 mei 2020 (2011) heeft de inspecteur de bezwaren gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente verminderd tot nihil. De verzoeken om kostenvergoeding van belanghebbende zijn door de inspecteur afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.3.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 juli 2021 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 5.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 37,56;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 september 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 7 februari 2022 een nader stuk ingediend genaamd ‘conclusie van repliek’.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.7.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek bij brief van 16 september 2022 heropend, uitsluitend voor het alsnog door de inspecteur doen toezenden van een handgeschreven bijlage bij een stuk van belanghebbende van 10 december 2018, waarover door belanghebbende is gesteld dat dit een op de zaak betrekking hebbend stuk is.

1.8.

De inspecteur heeft op het verzoek van het Hof gereageerd bij brief (met bijlage) van 28 september 2022. Deze brief met bijlage is in afschrift toegezonden aan belanghebbende.

1.9.

Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief met bijlagen, door het Hof ontvangen op 5 oktober 2022. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft de inspecteur hierop gereageerd bij brief van 23 november 2022. Een afschrift hiervan is ter kennisneming toegezonden aan belanghebbende.

1.10.

Nadat het Hof bij aangetekend verzonden brief van 29 november 2022 aan partijen heeft bericht voornemens te zijn het onderzoek te sluiten en af te zien van een nadere zitting, tenzij partijen binnen twee weken verzoeken om een nadere zitting, is op 5 december 2022 een brief met bijlagen van belanghebbende bij het Hof ingekomen. Een afschrift van deze brief met bijlagen is ter kennisneming toegezonden aan de inspecteur.

1.11.

Hierna heeft het Hof besloten het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen. Partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld bij brief van het Hof van 27 december 2022.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten

1. Eiser is op 21 oktober 1983 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [naam ex-echtgenote] (hierna: de ex-echtgenote). Op 20 januari 2020 is de echtscheiding tussen eiser en de ex-echtgenote uitgesproken.

2. Eiser woont volgens de basisregistratie personen op het adres [a-straat 1] te [Z] .

3. In de periode september 2009 tot en met mei 2010 heeft voor de jaren 2004 tot en met 2007 een boekenonderzoek bij onder meer eiser en zijn ex-echtgenote plaatsgevonden naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting. De conclusies uit het boekenonderzoek waren onder meer dat de ex-echtgenote geen ondernemer is voor de omzetbelasting, dat eiser dient te worden aangemerkt als degene die feitelijk het belastingadvieskantoor drijft die op naam staat van de ex-echtgenote en dat de aangiften omzetbelasting geacht worden te zijn gedaan ten behoeve van de onderneming van eiser.

4. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn onder meer ten name van eiser voor de omzetbelasting naheffingsaanslagen over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2004 en over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 opgelegd.

5. Later zijn naar aanleiding van hetzelfde boekenonderzoek de hiervoor in het procesverloop genoemde naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de tijdvakken:

- 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008;

- 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009;

- 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011.

6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting 200[4] en 2005 tot en met 2007, welke bezwaren door verweerder zijn afgewezen.

7. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank Den Haag heeft dit beroep ongegrond verklaard.

8. Eiser heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 2 mei 2017 het hoger beroep gegrond verklaard en geoordeeld dat de ex-echtgenote ondernemer voor de omzetbelasting is en dat de naheffingsaanslagen 2004 en 2005 tot en met 2007 onterecht waren opgelegd.

9. Eiser heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarmee de oordelen van het gerechtshof Den Haag over het ondernemerschap van de ex-echtgenoten vast zijn komen te staan.

10. Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad is door verweerder aan de bezwaren van eiser tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de tijdvakken 2008, 2009 en 2011 tegemoet gekomen. Het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is afgewezen.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

2.3.

Op 28 december 2018 heeft de inspecteur een e-mailbericht met bijlagen van belanghebbende ontvangen met daarin een reactie op een compromisvoorstel van de inspecteur inzake de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). In een van deze bijlagen (verweerschrift in eerste aanleg, bijlage 15) schrijft belanghebbende onder meer het volgende:

“TEGENVOORSTEL

(…)

Analyse/DE FEITEN

(…)

Eerst: 3 Brieven 23 apr. 2018 (van 5 / 2 daarvan zijn pro forma’s 2014)

Probleem 1: 1992

Probleem 2: 2001

probleem 3: 2004 t/m 2007 herziening.

probleem 4 2008 t/m 2012 (Info beschikkingen vernietigd)

probleem 5 2013 uitgebreide motivaties

en 2014: bezwaarfase en 2e info-fase (…).

(…)

Een compromis ligt dus meestal ergens in het midden. Wat is mogelijk? Binnen Uw competentie. Toepassing Wet dwangsom.

probleem 1: €1260 + probleem 2: €1260 + probleem 3: ? 2 x 2 bezwaarshiften + probleem 4: 12/€1260 minimum is dus geschat. > € 17.400 etc. Volgens de wet: door U toe te kennen, ligt dus niet alleen reeds mbt de Wet Dwangsom dit binnen Uw competentie. Dat is dus zelfs uw taak! De wet te volgen (…).”

2.4.

Een andere bijlage bij het hiervoor genoemde e-mailbericht van belanghebbende (verweerschrift in eerste aanleg, bijlage 16) bevat onder meer de volgende tekst:

“Gesprek met [naam inspecteur] 10 dec 2018: te overhandigen, zie eerst/tevens (eerst?) verkort schema.

(…)

Ook van belang voor 2014 (en 2013)

Jaren 2008 en 2009:

In navolging van mijn eerdere verzoeken, oa aan de inspecteur (…), alsmede reeds geïntegreerd in de bezwaarschriften binnen AWB termijn te reageren, maar ook de latere schriftelijke termijnstelling conform AWB 6.2 in samenhang met de Wet Dwangsom tezamen met de bestrijding cq ontkenning onzerzijds dat er door de opgelegde omkering bewijslast dmv de door de fiscus opgelegde info-beschikkingen (…) tevens op die grondslag termijnverlenging mbt de toepassing van AWR 11 lid 3 zal zijn ontstaan: (…).”

2.5.

Bij brief aan belanghebbende van 30 maart 2020 (met als onderwerp “motivering behorende bij uitspraken op bezwaarschriften omzetbelasting (…) 2008, 2009 en 2011”) heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld volledig tegemoet te komen aan de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2008, 2009 en 2011. Dit heeft geleid tot de onder 1.2 vermelde formele beschikkingen (uitspraken op bezwaar) met dagtekening 8 mei 2020 respectievelijk 28 mei 2020.

2.6.

In zijn nader stuk van 7 februari 2022 heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:

“[In de reactie van 28 december 2018 op het compromisvoorstel] is ook voldoende (veelvuldig) 6:2 AWB in gebreke gesteld; inclusief belangen (6:22 AWB), – idem termijn gesteld. Mbt de Wet Dwangsom wordt daarmee hierin voldaan. Idem met het stuk 10 dec. 2018. (Welk stuk dus niet is verstrekt 8:42 lid 1 (…) te weten het handgeschreven 1-bladige gedifferentieerd naar gespreksthema – aanslagen en datum overzicht schema. Met berekende (eind)getallen. (op dat moment 10 dec 2018) Behorende bij afgegeven stuk 10 dec 2018 (ofwel bijlage 16 bij verweerschrift) waarin dan ook in de 2e zin naar wordt verwezen.”

2.7.

Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep bevat – voor zover hier van belang – de volgende verklaringen van partijen:

Belanghebbende:

“De voorzitter vraagt de inspecteur naar de handgeschreven bijlage bij mijn stuk van 10 december 2018. Deze bijlage heb ik tijdens een gesprek met de inspecteur aan hem overhandigd. U vraagt mij of het gaat om een handgeschreven bijlage van één bladzijde, zoals ik eerder heb geschreven. Dat klopt. De bijlage fungeerde voor mij als een overzicht. Alle behandelpunten heb ik daar opgeschreven. Ook de termijnen van de verschillende aanslagen staan daar opgeschreven, om aan te tonen dat er al termijnen waren verstreken en dat ik omtrent die punten een procedure kon beginnen. Die termijnstelling, dat is te zien als een ingebrekestelling. Ook is tijdens dat gesprek de inspecteur mondeling in gebreke gesteld. Dat herinner ik mij nu weer.”

De inspecteur:

“Wij hebben de handgeschreven bijlage bij het stuk van belanghebbende van 10 december 2018, bijlage 16 bij het verweerschrift in eerste aanleg, niet beschouwd als een stuk in de zin van artikel 8:42 Awb. (…) In de bijlage waren enkel algemeenheden vermeld en schreef belanghebbende over de door hem gevraagde verliesverrekening in de inkomstenbelasting. De vraag van de voorzitter of ik het stuk heb ontvangen, kan ik bevestigend beantwoorden.”

2.8.

Nadat het Hof het onderzoek heeft heropend (uitsluitend) om de inspecteur te verzoeken een afschrift van de handgeschreven bijlage bij het stuk van belanghebbende van 10 december 2018 te verstrekken, heeft de inspecteur bij brief van 28 september 2022 een kopie toegezonden van een handgeschreven stuk van één bladzijde. In dit stuk is onder meer het volgende vermeld:

Klad

Schema gesprek [naam inspecteur] 10 dec 2018

1992-2001  keuzeherziening

comp. verlies!

Welke onderwerpen? - IB t/m 2012

- 2013

- 2014

geeft 1e klacht - IVBPR?  zie tas

- EVRM?  zie tas

De Rechtspraak uitspraak: wordt niet uitgevoerd (herhalend)

klacht 2

2001  is nooit uitgevoerd door inspecteur

Klacht keuzeherziening door Hof CvR erkent

Door RB erkend

wordt niet uitgevoerd door inspecteur

alnaar gelang:

hierover van mening wordt verschildt

voor te dragen: - 6 bladzijden (Taak invulling)

sowieso: in te dienen!

- Als verzoek tot taak in vulling

met verkorte weergave van de door de fiscus

te checken Feiten

+ bijbehorende wet +

dwz de Echte feiten  jurisprudentie

Dus niet de toegepaste fictie door de inspecteur”

2.9.

Belanghebbende heeft bij ongedateerde brief met bijlagen, door het Hof ontvangen op 5 oktober 2022 (hierna: brief van 5 oktober 2022) gereageerd op het hem ter kennisneming toegezonden afschrift van de door de inspecteur verstrekte handgeschreven bijlage. In deze brief heeft belanghebbende gesteld – kort samengevat – dat de inspecteur hiermee niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, omdat hij ten behoeve van de op 10 december 2018 geplande bespreking meer stukken aan de inspecteur heeft verstrekt. Belanghebbende heeft hierbij verwezen naar de bij zijn brief van 5 oktober 2022 (in originele versie) gevoegde bijlagen, waaronder een aantal (zeven) handgeschreven bladzijden en een aan de inspecteur gerichte brief, gedagtekend 29 september 2018. In de laatstgenoemde brief heeft belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:

HERHAALDE 6:2 AWB ingebreke stelling.

onder verwijzing naar (m)eerdere ingebrekestelling(-en*) alsmede onder verwijzing naar de inmiddels meer dan max. termijn verlopen termijnstelling(en*) Wet Dwangsom AWB 4:17; wegens het onbeantwoord hebben gelaten van het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV 2001 tnv [naam ex-echtgenote] (…). (…)”

2.10.

De inspecteur heeft bij brief van 23 november 2022 als volgt gereageerd op de onder 2.9 vermelde brief met bijlagen van belanghebbende:

“Voor zover belanghebbende meent dat hij de bij zijn brief gevoegde stukken heeft overhandigd, dat deze stukken daarom behoren tot de op zaak betrekking hebbende stukken en dat daaruit volgt dat de inspecteur dwangsommen is verschuldigd kan ik zijn standpunt niet volgen. De handgeschreven stukken hebben wij niet in de dossiers. De brief van 29 september 2018 hebben wij wel in de dossiers, maar deze ziet op de inkomstenbelasting. Mogelijk meent belanghebbende dat omdat er ingebrekestellingen zijn gedaan voor de inkomstenbelasting dit doorgetrokken moet worden voor de omzetbelasting omdat er in het gesprek op 10 december 2018 is gesproken over een mogelijk compromis voor zowel de inkomstenbelasting als omzetbelasting. In het kader van een eventueel compromis heeft belanghebbende ook gepoogd zijn zienswijze te geven over hoe de verschuldigde omzetbelasting en inkomstenbelasting berekend zouden moeten worden zoals belanghebbende ook aangeeft in zijn brief van 5 oktober jl. Anders dan belanghebbende meent is er daarmee geen sprake van een rechtsgeldige ingebrekestelling voor de omzetbelasting zodat dwangsommen zouden zijn verschuldigd. Uit de handgeschreven stukken blijkt ook sowieso geen ingebrekestelling.”

2.11.

Belanghebbende heeft naar aanleiding van het bericht van het Hof van 29 november 2022, waarin het Hof het voornemen heeft meegedeeld het onderzoek te sluiten, gereageerd bij brief met bijlagen van 1 december 2022. Deze bijlagen bevatten onder meer een door de inspecteur opgesteld verslag van een op 5/8 februari 2018 gehouden hoorgesprek, met het verzoek aan belanghebbende dit verslag voor akkoord te ondertekenen, en een concept-vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende respectievelijk [naam ex-echtgenote] en de Belastingdienst, met betrekking tot de IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2008 tot en met 2014. Voorts bevatten de bijlagen een kopie van een schriftelijke reactie van belanghebbende, met de volgende aanhef: “In reactie op Uw e-mail met uw verzocht voor akkoord te ondertekenen versie; (…). Verslag hoorzitting OB 2012. dd 08-02-2018 (…).”

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is tussen partijen in geschil of:

- de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd;

- de inspecteur dwangsommen heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften voor de jaren 2008, 2009 en 2011;

- belanghebbende recht heeft op vergoeding van (proces)kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op integrale (proces)kostenvergoeding;

- belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan vergoeding van (immateriële) schade dan hem door de rechtbank is toegekend.

Voorts heeft belanghebbende (evenals in eerste aanleg) in twijfel getrokken of de rechtbank bevoegd is om uitspraak te doen in de onderhavige procedure.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing