Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1648, 23/1240

Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1648, 23/1240

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 juni 2024
Datum publicatie
19 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:1648
Zaaknummer
23/1240
Relevante informatie
Art. 22 WOZ, Art. 40 WOZ

Inhoudsindicatie

WOZ. Het Hof komt tot de conclusie dat de gestelde gemachtigde tegen de wil van belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Indiener onbevoegd en misbruik van recht. Hoger beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

kenmerk 23/1240

18 juni 2024

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

(gestelde gemachtigde: G. Gieben)

tegen de uitspraak van 20 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2554 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Castricum, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [onroerende zaak] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 350.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij haar uitspraak als volgt op het beroep beslist (waarbij de heffingsambtenaar is aangeduid als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank;

-

veroordeelt verweerder in de door belanghebbende redelijkerwijs gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 418,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank.”

1.4.

Er is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Er is een verweerschrift ingediend en de heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast:

2.1.

Het (principaal) hoger beroepschrift is op 1 november 2023 ingediend door G. Gieben van Previcus B.V. (de gestelde gemachtigde) en dat hoger beroepschrift vermeldt dat het hoger beroep namens [belanghebbende] (belanghebbende) wordt aangetekend. Bij het hoger beroepschrift is een ‘no cure no pay’-machtiging gevoegd die op 25 maart 2021 is ondertekend door [belanghebbende] (belanghebbende) en is afgegeven aan ‘M.O.E. Uijen en iedere (huidige en toekomstige) medewerker van Previcus B.V.
In het principaal hoger beroep is de waarde van de woning niet in geschil. In geschil zijn uitsluitend (proces)kostenvergoedingen.

2.2.

Op de zitting bij het Hof heeft de gestelde gemachtigde onder meer als volgt verklaard:

[naam]:

Over het punt of belanghebbende weet heeft van beroep en hoger beroep, merk ik op dat er emails zijn van [belanghebbende] .

Wij hebben aan hem een e-mail gestuurd met de uitspraak op bezwaar en daarbij om foto’s gevraagd.

U houdt mij voor dat dit nog niet zegt dat [belanghebbende] betrokken is geweest en vraagt of er ook wel eens een mail terug is gekomen van [belanghebbende] . Ja, ik heb één mail van [belanghebbende] in het dossier. Dat is een reactie op het toezenden van de uitspraak van de rechtbank. [belanghebbende] wilde het laten varen. Hij gaf aan: ik heb wat verbeterd aan het huis, dus als er nu iemand langskomt dan is de oude waarde niet meer zichtbaar. Wij komen dan in bewijsnood, kunnen hem dan niet meer bijstaan en belanghebbende wilde dus ook niet verder, dus wij hebben in hoger beroep de waarde niet meer bestreden.

De voorzitter:

Wat komt u hier dan nog doen?

[naam] :

Er zijn wel dingen fout gegaan. De waarde is onjuist maar dit was niet meer te bewijzen. Wij zijn ook gemachtigd om beslissingen voor belanghebbende te nemen.

De voorzitter:

Dit kan toch niet in strijd met de beslissing en intentie van belanghebbende?

[naam] :

U vroeg waar ik voor kom. Ik kom hier om recht te halen.

De oudste raadsheer:

Is belanghebbende dan over artikel 40 WOZ begonnen? Dit roept vragen op over de dekking door de machtiging.

[naam] :

Dat denk ik niet. Belanghebbende mag om een proceskostenvergoeding verzoeken. Hij heeft aangegeven dat wij ons niet langer hoeven inzetten voor een waardevermindering.

De oudste raadsheer:

Denkt u dat belanghebbende heeft bedoeld wel in hoger beroep te gaan in verband met artikel 40 Wet WOZ? Dan bent u aan het speculeren, want er is niets van belanghebbende waar dat uit blijkt.

Het is een serieus probleem dat u ons nu vertelt dat belanghebbende met de procedure wilde stoppen.

[naam] :

In bezwaar en beroep vond belanghebbende de waarde te hoog. Na het toesturen van de uitspraak van de rechtbank heeft [belanghebbende] laten weten: ik heb dingen in huis veranderd, dus laat het maar zitten. Op basis van wat hij ons in bezwaar en beroep heeft laten weten, zijn wij voor hem aan de slag gegaan. Wij vinden dat we recht hebben op een proceskostenvergoeding.

De voorzitter:

U heeft geen recht op een proceskostenvergoeding, belanghebbende heeft daar recht op. Maar als hij die vergoeding krijgt, dan moet hij hem aan u betalen. Dus het lijkt me sterk dat hij daarvoor in hoger beroep wilde gaan.

[naam] :

Ik wil de e-mail van [belanghebbende] graag voorlezen en zien dat dit in het procesverbaal wordt opgenomen.

(…)

[naam] :

Belanghebbende heeft het alleen over verbeteringen in zijn huis en geeft aan dat wij ons niet verder hoeven inspannen als het om de waarde gaat. In onze visie is belanghebbende uitgegaan van het onjuiste uitgangspunt dat de zaak sowieso ongegrond zou zijn verklaard.

De voorzitter:

Wat is uw reactie op deze e-mail geweest richting belanghebbende?

[naam] :

Er zit geen reactie in het dossier. Dit wil niet zeggen dat deze er niet is geweest. Er kan ook zijn gebeld met belanghebbende.”

2.3.

Op 21 september 2023 om 11:01 uur stuurt de organisatie van de gestelde gemachtigde de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2023 aan belanghebbende en schrijft in de begeleidende e-mail onder meer dat het beroep ongegrond is verklaard, maar dat de uitspraak nog bestudeerd wordt en dat nog niet door hen besloten is of een hoger beroepsprocedure zinvol is. Dezelfde dag om 14:16 uur antwoordt belanghebbende:

“Geachte Previcus vastgoed,

Bedankt voor al uw moeite die u genomen heeft. Het heeft heel heel veel tijd in beslag genomen. Inmiddels is hier wel het een en ander veranderd in verbeterende en isolerende zin.

M.a.w. mocht er iemand komen kijken, wat al eerder gebeurd is in het verleden, dan wordt het sowieso ongegrond verklaard.

Dus ik denk dat verdere inspanning zonde van uw tijd is en u deze zaak kunt vergeten.

Met vriendelijke groet,

[belanghebbende] ”

3 Ambtshalve

3.1.

Het Hof dient ambtshalve te beoordelen of het principaal hoger beroep ontvankelijk is.

3.2.

Het Hof heeft op de zitting aan de gestelde gemachtigde vragen gesteld over de betrokkenheid van belanghebbende in deze procedure (dit vanwege het standpunt van de heffingsambtenaar in het incidentele hoger beroep over de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade). Het antwoord van de gestelde gemachtigde op de vragen van het Hof (weergegeven onder 2.2), heeft gerede twijfel opgeroepen of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de indiener van het hoger beroep ten tijde van het instellen van het hoger beroep nog bestond (vergelijk HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:346). Het Hof ziet dan ook aanleiding om de bevoegdheid van de gestelde gemachtigde tot het instellen van het hoger beroep nader te beoordelen.

3.3.

Op de zitting bij het Hof is de e-mailcorrespondentie van 21 september 2023 tussen belanghebbende en het kantoor van de gestelde gemachtigde overgelegd (zie 2.3). In zijn email reageert belanghebbende op het toezenden door de organisatie van de gestelde gemachtigde van de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij bedankt de organisatie van de gestelde gemachtigde voor alle moeite en vele tijd die het in beslag heeft genomen. Vervolgens meldt belanghebbende dat de woning inmiddels verbeterd is, dus dat doorprocederen sowieso een ongegrondverklaring zou opleveren. Eindigend met: “Dus ik denk dat een verdere inspanning zonde van uw tijd is en u deze zaak kunt vergeten.”. Het dossier van de gestelde gemachtigde bevat – zo heeft zij desgevraagd verklaard – geen reactie op deze mail, noch een vastlegging van een (telefoon)gesprek met belanghebbende of iets dergelijks. De gestelde gemachtigde heeft op de zitting van het Hof verklaard dat deze e-mail van belanghebbende te interpreteren is als: ‘ [belanghebbende] wilde het laten varen’, ‘belanghebbende wilde dus ook niet verder’, en: ‘ [belanghebbende] liet weten (..) laat het maar zitten’. Het Hof constateert dat de gestelde gemachtigde de e-mail van belanghebbende aldus heeft opgevat dat hij wilde stoppen met de procedure en niet in hoger beroep wilde gaan. Deze opvatting is naar het oordeel van het Hof in alle redelijkheid ook de enig denkbare uitleg, want als de WOZ-waarde niet meer kon worden bestreden, had belanghebbende er geen enkel belang meer bij om door te procederen.

3.4.

Toen het Hof de gestelde gemachtigde vroeg waarom door de gestelde gemachtigde dan toch hoger beroep is ingesteld, ondanks dat belanghebbende met procederen wilde stoppen, heeft de gestelde gemachtigde erop gewezen dat de machtiging van belanghebbende haar organisatie het recht geeft om beslissingen voor belanghebbende te nemen en ook dat belanghebbende het uitsluitend over stoppen met procederen over de WOZ-waarde had. Het Hof is van oordeel dat uit de omstandigheid dat belanghebbende in zijn e-mail aan de gestelde gemachtigde uitsluitend sprak over de WOZ-waarde, geenszins kan worden afgeleid dat hij niettemin door wilde procederen over iets anders. Daar is namelijk geen enkele aanleiding toe en het is in tegenspraak met de uitleg die de gemachtigde zelf ook aan de e-mail van belanghebbende gaf. Belanghebbende wilde de procedure (in het algemeen) laten varen, er niet mee verder en het laten zitten omdat het al zoveel tijd en moeite had gekost en omdat de WOZ-waarde toch niet omlaag zou gaan. Dat laat geen enkele ruimte voor de stelling dat belanghebbende wilde doorprocederen over de hem toekomende (proces)kostenvergoedingen die uiteindelijk geheel in de geldla van het kantoor van de gemachtigde zouden verdwijnen. Het Hof vindt deze (nadere) uitleg van de gestelde gemachtigde op de zitting er dan ook een die tegen beter weten in wordt ingenomen. Het Hof komt tot de conclusie dat de gestelde gemachtigde tegen de wil van belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, enkel voor eigen gewin. De aanvankelijk afgegeven machtiging kan vertegenwoordigers niet het recht geven om maar door te blijven procederen terwijl de volmachtgever dat niet meer wil. Dat wordt niet anders indien de vertegenwoordiger nog stelt recht te hebben op een (proces)kostenvergoeding.

3.5.

Het Hof stelt vast dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gestelde gemachtigde ten tijde van het instellen van het hoger beroep niet meer bestond. Dat betekent dat het hoger beroep is ingesteld door iemand die daartoe niet bevoegd was. Het Hof zal daarom het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren en een afschrift van deze uitspraak aan belanghebbende zenden.

3.6.

Ten overvloede voegt het Hof daaraan het volgende toe. In deze zaak is, gelet op het hierboven overwogene, het recht om een rechtsmiddel in te stellen door de indiener van het hoger beroep zonder redelijk doel gebruikt. Het is immers door de indiener gebruikt met het enkele doel om eigen inkomsten te genereren en dat zelfs tegen de wil in van de persoon wiens belangen zij zou moeten behartigen. Er is in dit geval sprake van misbruik van recht. Deze omstandigheid vormt een op zichzelf staande grond om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Slotsom

3.7.

Het principaal hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aangezien het principaal hoger beroep is ingesteld door iemand die daartoe niet bevoegd was, staat dit tevens in de weg aan de ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep (zie HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB311). Ook het incidenteel hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4 Kosten

5 Beslissing