Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-05-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1557, 23/684

Gerechtshof Amsterdam, 20-05-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1557, 23/684

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 mei 2025
Datum publicatie
20 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2025:1557
Formele relaties
Zaaknummer
23/684
Relevante informatie
Art. 7 BPM, Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 19 AWR, Art. 2 BPB

Inhoudsindicatie

NA bpm. Vermindering in hoger beroep vanwege hogere historische nieuwprijs. Ten onrechte niet over wettelijke rente beslist. Matiging pkv.

Uitspraak

kenmerk 23/684

20 mei 2025

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

tegen de uitspraak van 22 juni 2023 in de zaak met kenmerken HAA 22/766 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende betreffende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 3.035, alsmede op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt [de inspecteur] tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 837;

-

draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 184 aan [belanghebbende] te vergoeden.”

1.2.

Belanghebbende heeft het hoger beroep op 27 juli 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende inhoudelijke stukken ingediend:

-

een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;

-

een verweerschrift;

-

een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 2 januari 2025);

-

een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en

-

pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).

1.3.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.

2.1.

Belanghebbende heeft een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 10 januari 2020, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Volkswagen Passat 2.0 TDI Comfortline Business uit Duitsland met een voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto).

2.2.

In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:

Datum eerste toelating

27-04-2017

CO2-uitstoot

121

Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties

€ 28.095

Bruto bpm

€ 9.830

Historische nieuwprijs cf. taxatierapport

€ 43.594

Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport

€ 1.550

Verschuldigde bpm

€ 348

2.3.

Bij de aangifte bpm is een factuur voor de koop van de auto van [bedrijf] gevoegd voor een bedrag van € 10.363,49, onder vermelding van “Innereuropäischer Verkauf steuerfrei (…). (…).” Verder is bij de aangifte een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] van 9 januari 2020, ondertekend door [naam] . In dat rapport is vermeld dat de auto fysiek is opgenomen op 3 januari 2020 tussen 15:50 uur en 16:05 uur. In het rapport is verder een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vermeld van € 14.978, ontleend aan geadverteerde verkoopprijzen van drie referentievoertuigen onder aftrek van een marge. Rekening houdend met een aanvullende vermindering vanwege schade, die is gecalculeerd op € 13.432,82 inclusief btw, wordt in het rapport geconcludeerd tot een handelsinkoopwaarde van € 1.550.

2.4.

Bij brief van 28 juli 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens was om een naheffingsaanslag en een boete op te leggen. Daarbij is vermeld dat op de door belanghebbende desgevraagd verstrekte originele foto’s uit het taxatierapport meer dan normale gebruiksschade niet is te zien, terwijl uit de overige hem ter beschikking staande gegevens evenmin meer dan normale gebruiksschade blijkt. De inspecteur heeft de verschuldigde bpm daarop berekend op € 3.383, met toepassing van de koerslijstmethode, door aan een koerslijst van [taxateur 2] een handelsinkoopwaarde van € 15.006 te ontlenen. Na aftrek van de bpm die op aangifte is voldaan (€ 348) resteert volgens de brief een nog te betalen bedrag van € 3.035. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken te reageren op het voornemen tot naheffing, maar van die gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.

2.5.

Met dagtekening 9 oktober 2020 heeft de inspecteur de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd en de boetebeschikking gegeven.

2.6.

Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op het op 27 mei 2021 geplande hoorgesprek is namens belanghebbende niemand verschenen. De inspecteur heeft het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.

3. Geschil in hoger beroep

3.1.

Net als in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de nevenbeslissingen in de bestreden uitspraak toereikend zijn.

3.2.

Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4 Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens

4.1.

Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5,
lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.

4.2.

Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was hij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals hij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.

Ten aanzien van de materiële belastingheffing

4.3.

De voor het eerst in de pleitnota van 2 januari 2025 naar voren gebrachte klacht over de in aanmerking genomen historische nieuwprijs van de auto, slaagt. Uitgaande van de – tussen partijen niet in geschil zijnde – netto catalogusprijs van de auto van € 28.095, 21 percent omzetbelasting daarover en € 9.830 bruto bpm, komt de historische nieuwprijs op € 43.825 (in plaats van € 43.594). Daarvan uitgaande bedraagt de verschuldigde bpm € 3.365 (€ 15.006 / € 43.825 * € 9.830) en moet de naheffingsaanslag met € 18 worden verminderd tot € 3.017 (€ 3.365 ‑/‑ € 348).

4.4.

Het Hof ziet geen grond om de inspecteur op te dragen een koerslijst van [taxateur 3] in het geding te brengen, zoals belanghebbende heeft verzocht, nu niet is gesteld dat de inspecteur daarover (heeft) beschikt en daarvoor bovendien geen enkele aanwijzing bestaat. Het aanbod van belanghebbende in de pleitnota van 2 januari 2025 om die koerslijst zelf over te leggen, passeert het Hof voorts, omdat niet valt in te zien waarom dat aanbod zo laat in de procedure nog is gedaan, terwijl de onderbouwing ervan een herhaling van eerder ingenomen standpunten inhoudt. Belanghebbende heeft bovendien ruimschoots voldoende gelegenheid gehad het aanbod gestand te doen (hetgeen zijn gemachtigde in de met deze zaak samenhangende zaak, met kenmerk 23/683, ook heeft gedaan).

Ten aanzien van de wettelijke rente over het griffierecht

4.5.

Belanghebbende heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop het wordt vergoed. Daarin ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente bij vertraging in de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. De rechtbank had daarom behoren te beslissen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum van haar uitspraak (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.2). Nu belanghebbende de aanspraak in hoger beroep heeft herhaald, zal het Hof dat alsnog doen.

Ten aanzien van de overige grieven

4.6.

Daarnaast heeft belanghebbende eerst en vooral aangevoerd dat de rechtbank onbevoegd uitleg heeft gegeven aan het Unierecht. Tevens zijn diverse grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht naar voren gebracht. Ten slotte heeft (de gemachtigde van) belanghebbende geschreven te persisteren in zijn in eerste aanleg ingenomen standpunten (hierna aangeduid als: de veegklacht).

4.7.

De klacht over onbevoegde uitleg van het Unierecht faalt om de redenen die onder meer zijn vermeld in rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van het Hof van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184. Hetzelfde geldt voor de diverse grieven van algemene aard, die al vaak zijn afgewezen. De veegklacht leidt evenmin tot een oordeel dat van belanghebbende ten onrechte bpm is nageheven, dan wel van hem meer dan € 18 te veel bpm is nageheven, of dat fouten in de procedure zijn gemaakt die nopen tot een andere beslissing dan hierna onder 6 vermeld. Voor zover die klacht al tot nadere respons noopt, onderschrijft het Hof de overwegingen van de rechtbank, althans voor zover in deze uitspraak niet anders is overwogen.

Slotsom

4.8.

Het hoger beroep is gegrond.

5 Kosten

5.1.

Aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen in kosten van belanghebbende, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Voor het bedrag van die kosten wordt het volgende in aanmerking genomen:

-

de onderhavige zaak en de zaak met kenmerk 23/683 zijn samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en daarom als één zaak te beschouwen, omdat zij vanaf de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde vrijwel identiek konden zijn en ook daadwerkelijk zijn geweest, getuige onder meer de nagenoeg gelijkluidende stukken die zijn ingediend;

-

de zaken zijn ongecompliceerd (standaardzaken over bpm met overwegend rechtskundige geschilpunten die reeds meermaals zijn uitgeprocedeerd) en kunnen daarom geacht worden tot slechts een geringe werkbelasting voor de gemachtigde te hebben geleid;

-

voor de bezwaarfase wordt 1 punt in aanmerking genomen voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 647 en wegingsfactor 0,5, leidend tot een bedrag van (afgerond) € 324 in beide zaken samen;

-

voor de behandeling van het beroep komen in beginsel 2 punten in aanmerking, met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 0,5, maar omdat de te vergoeden kosten dan lager uitvallen dan de kosten die ingevolge de uitspraken van de rechtbank in de zaken moeten worden vergoed en de inspecteur in beide zaken geen hoger beroep heeft ingesteld, zal het Hof de kostenveroordelingen van de rechtbank in stand laten, en

-

voor de behandeling van het hoger beroep komen twee punten in aanmerking, met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 0,5, leidend tot een bedrag van € 907 in beide zaken samen.

5.2.

Het Hof ziet evenwel aanleiding de kosten voor het hoger beroep te matigen vanwege een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep tegelijk met zeventien andere hoger beroepen ter zitting bij het Hof is behandeld. In die hoger beroepen heeft de gemachtigde overwegend op sjabloonmatige wijze dezelfde geschilpunten aan de orde zijn gesteld, zij het in wisselende samenstelling (niet steeds het volledige arsenaal). Het Hof is daarbij ambtshalve ermee bekend dat de gemachtigde in nog honderden dan wel duizenden vergelijkbare zaken op dezelfde wijze procedeert. Als met de synergievoordelen die voor de gemachtigde als gevolg daarvan ontstaan geen rekening wordt gehouden, en bij de bepaling van het bedrag van de te vergoeden kosten onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, wordt een vergoeding toegekend die de in redelijkheid daadwerkelijk gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep daarom, ex aequo et bono, tot dertig percent, zijnde (afgerond) € 272.

5.3.

In totaal moet de inspecteur daarom nog een bedrag van € 596 aan kosten vergoeden. In deze zaak zal hij worden veroordeeld tot betaling van de helft van dat bedrag en in de zaak met kenmerk 23/683 tot betaling van de andere helft van dat bedrag.

5.4.

Voor een integrale kostenvergoeding bestaat geen reden, laat staan een van meer dan € 24.000 of zelfs € 83.000, als waartoe (de gemachtigde van) belanghebbende verzoekt, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan zijn gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de rechtsbijstand dan de bedragen die de inspecteur ingevolge de nevenbeslissingen in deze uitspraak en in die van de rechtbank aan hem moet uitbetalen.

6 Beslissing