Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-09-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2377, 22/2467 tot en met 22/2475, 24/40 tot en met 24/43 en 24/57 tot en met 24/60

Gerechtshof Amsterdam, 11-09-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2377, 22/2467 tot en met 22/2475, 24/40 tot en met 24/43 en 24/57 tot en met 24/60

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 september 2025
Datum publicatie
16 september 2025
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2025:2377
Formele relaties
Zaaknummer
22/2467 tot en met 22/2475, 24/40 tot en met 24/43 en 24/57 tot en met 24/60
Relevante informatie
Art. 8b Wet Vpb 1969, Art. 27e AWR

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is een in Nederland gevestigde vennootschap die behoort tot een internationaal opererend concern. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2008 tot en met 2016 (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd met aanzienlijke correcties op de door belanghebbende aangegeven belastbare bedragen. Bovendien heeft de inspecteur voor de jaren 2010 en 2012 tot en met 2016 vergrijpboeten opgelegd. Voor alle jaren is in geschil of de vergoedingen (verrekenprijzen) die diverse in het buitenland gevestigde concernvennootschappen voor leveringen en diensten aan belanghebbende in rekening hebben gebracht als zakelijk kunnen worden aangemerkt. Daarnaast is voor het jaar 2016 in geschil of de beëindiging van door een gevoegde dochtermaatschappij van belanghebbende geëxploiteerde licentierechten dient te worden aangemerkt als een onzakelijke onttrekking aan het vermogen van belanghebbende.

Een van de verrekenprijscorrecties betreft de kosten van factoring (factoring fees) die door een concernvennootschap aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. Het Hof is van oordeel dat deze kosten voor het grootste deel ervan onzakelijk zijn en dat belanghebbende het ingevolge artikel 8b van de Wet VPB 1969 hieruit resulterende bewijsvermoeden – dat de oorzaak van het hierdoor ontstane nadeel voor belanghebbende zijn oorzaak vindt in de gelieerdheid van belanghebbende met de concernvennootschap – niet heeft ontzenuwd.

Belanghebbende heeft aan haar moedervennootschap bedragen betaald aan garantiefees voor het garant staan door die moedervennootschap voor door belanghebbende uitgegeven beursgenoteerde obligaties. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur aan de hand van door S&P ontwikkelde criteria aannemelijk gemaakt dat belanghebbende dient te worden aangemerkt als een zogenoemde ‘core vennootschap’ van het concern en dat de creditrating van belanghebbende, indien met die hoedanigheid rekening wordt gehouden (‘afgeleide rating’), overeenkomt met de credit rating van het concern als geheel. Vanwege die credit rating kan belanghebbende, als onderdeel van het concern, op gunstiger voorwaarden obligatieleningen aantrekken, aangezien de markt ervan zal uitgaan dat belanghebbende bij het niet kunnen voldoen aan haar verplichtingen uit de obligatieleningen kan rekenen op ondersteuning (‘implicit support’) door het concern. Er is dan geen sprake van een afzonderlijke intra-group service waarvoor betaald zou moeten worden. De door belanghebbende in aftrek gebrachte garantiefees voldoen daarom niet aan het arm’s length-beginsel en belanghebbende heeft het bewijsvermoeden dat het onzakelijke handelen zijn oorzaak vindt in haar gelieerdheid met de moedervennootschap niet ontzenuwd.

Met betrekking tot de in 2016 beëindigde licentierechten, die in 2008 voor een waarde van € 1 miljard tot het vermogen van belanghebbende zijn gaan behoren, acht het Hof het onzakelijk dat belanghebbende bij de beëindiging van de rechten (waarvan de exploitatie binnen het concern in het Verenigd Koninkrijk is voortgezet) geen vergoeding voor de waarde ervan heeft gekregen. Naar het oordeel van het Hof heeft dat geleid tot een onzakelijke onttrekking aan het vermogen van belanghebbende ter grootte van ruim € 1,3 miljard.

Voor de jaren 2011 tot en met 2016 is het Hof van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, op grond van de hiervoor genoemde, door het Hof (deels) in stand gelaten correcties factoring fees, garantiefees (voor het jaar 2013) en beëindiging licentierechten (voor het jaar 2016), dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e AWR. Als gevolg daarvan dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard voor de gehele uitspraak op bezwaar. De opvatting van belanghebbende dat deze bewijsrechtelijke sanctie in verrekenprijsgeschillen niet kan worden toegepast, is door het Hof verworpen. Ter zake van de in aanmerking genomen correcties garantiefees heeft het Hof het pleitbaar geacht, gezien de onzekerheden die er in het verleden waren omtrent het leerstuk ‘implicit support’, dat belanghebbende daarmee gedurende een aantal jaren geen rekening heeft gehouden. Vanaf de bekendmaking van het Verrekenprijzenbesluit 2013, op 26 november 2013, diende belanghebbende wel rekening te houden met ‘implicit support’.

Met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast is een aantal andere in geschil zijnde verrekenprijscorrecties door het Hof beoordeeld. Het betreft onder meer de volgende correcties:

- door een concernvennootschap aan belanghebbende in rekening gebrachte vergoedingen voor activiteiten gericht op kostenbesparingen, welke vergoedingen deels in de vorm van een percentage van de winst van belanghebbende in rekening zijn gebracht (profit split) en deels in de vorm van een vergoeding overeenkomend met een opslag op in rekening gebrachte kosten (cost-plus). De door de inspecteur in aanmerking genomen correcties zijn grotendeels in stand gelaten, behoudens het door de inspecteur bij zijn correcties in aanmerking genomen cost-pluspercentage;

- door belanghebbende betaalde royalty’s voor ‘Innovations and Technology’ van 2% (later 3%) van de netto omzet behaald met gebruikmaking van een licentie die door een concernvennootschap ter beschikking is gesteld. Deze correcties zijn in stand gelaten;

- in aftrek gebrachte rente in verband met langlopende obligatieleningen. De leningen zijn overeengekomen met niet-gelieerde partijen en de gelden zijn aangewend voor de aankoop van de deelnemingen. De correcties van de inspecteur zijn teruggenomen;

- een correctie in verband met in aftrek gebrachte reorganisatiekosten, die naar het oordeel van het Hof ten onrechte is aangebracht;

- in aftrek gebrachte kosten in verband met de (mislukte) introductie van een product op een buitenlandse markt. Belanghebbende heeft overtuigend aangetoond dat zij niet onzakelijk heeft gehandeld, zodat de correctie van de inspecteur is teruggenomen.

Het Hof heeft geoordeeld dat het in aanmerking nemen van correcties op door buitenlandse concernvennootschappen in rekening gebrachte verrekenprijzen niet strijdig is met Europees recht. Uit het Hornbacharrest (ECLI:EU:C:2018:366) volgt dat het VWEU in beginsel niet in de weg staat aan een regeling zoals vervat in artikel 8b van de Wet VPB. Van strijd met de vrijheid van vestiging of het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel is evenmin sprake.

De door de inspecteur ter zake van de correctie factoring fees opgelegde vergrijpboeten zijn naar het oordeel van het Hof terecht opgelegd. De inspecteur heeft de feiten en omstandigheden overtuigend aangetoond waaruit volgt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld respectievelijk (voor de jaren 2012 tot en met 2016) onjuiste aangiften zijn gedaan. Het Hof oordeelt dat van een pleitbaar standpunt geen sprake is en acht de opgelegde boeten (van in totaal ruim € 2,2 miljoen) passend en geboden, zij het dat de boeten zijn verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De opvatting van belanghebbende – onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 8b Wet VPB – dat in verrekenprijsgeschillen uitsluitend een vergrijpboete kan worden opgelegd in geval van zuiver opzet, is door het Hof verworpen.

De door de inspecteur in verband met de correcties profit split en cost-plus opgelegde vergrijpboeten zijn vernietigd, omdat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende op dit punt (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan.

De in verband met de beëindiging van de licentierechten opgelegde vergrijpboete van € 125 miljoen (die door de rechtbank was verminderd tot € 106.382.065) is door het Hof eveneens vernietigd. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de indiening van de aangifte vpb 2016 een brief aan de inspecteur toegezonden waarin zij de inspecteur heeft gewezen op het door haar in de aangifte in te nemen standpunt over de fiscale gevolgen van de beëindiging van de licentierechten, onder verwijzing naar de eerder hierover met de inspecteur gewisselde correspondentie en gevoerde overleggen. Bovendien heeft zij in deze brief aangeboden om de inspecteur desgewenst van nadere informatie te voorzien. Gelet op deze specifieke feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat de inspecteur niet de feiten en omstandigheden heeft doen blijken waaruit volgt dat belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangifte vpb 2016 niet alleen wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat als gevolg van de aangifte te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat zij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).

Uitspraak

kenmerken 22/2467 tot en met 22/2475, 24/40 tot en met 24/43 en 24/57 tot en met 24/60

11 september 2025

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X1] B.V., gevestigd te [Z1] , en

[X2] B.V., gevestigd te [Z2] ,

hierna aangeduid als belanghebbende,

gemachtigden: mr. M. Sanders en mr. dr. T.C. Gerverdinck (Loyens & Loeff N.V.)

alsmede

op het (incidenteel) hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen de uitspraken van 17 oktober 2022 in de zaken met kenmerken HAA 18/876 tot en met HAA 18/878, HAA 18/2499 tot en met HAA 18/2501 en de uitspraak van 15 december 2023 in de zaken met kenmerken HAA 20/4350 tot en met HAA 20/4353 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

Kenmerken 22/2467 tot en met 22/2469 (jaren 2008 tot en met 2010)

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 20 december 2014 voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 205.256.848. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 3.055.815 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 5 december 2015 voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 220.802.764. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 2.922.114 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 april 2017 voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 179.896.349. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 3.489.755 aan heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is een vergrijpboete opgelegd van € 477.624.

1.1.4.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen bezwaren ingesteld. De inspecteur heeft deze bezwaren in een uitspraak op bezwaar van 18 januari 2018 deels gegrond verklaard. De navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 en 2009 zijn verminderd naar respectievelijk een belastbaar bedrag van € 196.001.385 en € 220.624.304. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd. De navorderingsaanslag en de vergrijpboete voor het jaar 2010 zijn gehandhaafd.

1.1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2022 met kenmerken HAA 18/876 tot en met HAA 18/878 (hierna ook: uitspraak 1) als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2010, doch uitsluitend voor wat betreft de boete;

-

vermindert de boetebeschikking voor het jaar 2010 tot € 457.624;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.443 voor overschrijding van de redelijke termijn;

-

veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.057 voor overschrijding van de redelijke termijn;

-

veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 798,63;

-

draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 169.”

Kenmerken 22/2470 tot en met 22/2475 (jaren 2011 tot en met 2013)

1.2.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 december 2015 voor het jaar 2011 een aanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 105.330.172. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 3.812.763 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 mei 2016 voor het jaar 2012 een aanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 383.863.546.

Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 18.125.147 aan belastingrente in rekening gebracht. Voorts is een vergrijpboete opgelegd. De vergrijpboete is door de inspecteur bij beschikking van 27 januari 2018 ambtshalve verminderd tot € 1.794.380.

1.2.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 juni 2017 voor het jaar 2013 een aanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 100.670.397.

Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is € 3.386.150 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 1.694.597.

1.2.4.

Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaren ingesteld. De inspecteur heeft deze bezwaren in uitspraken op bezwaar van 24 juni 2018 ongegrond verklaard.

1.2.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2022 met kenmerken HAA 18/2499 tot en met HAA 18/2501 (hierna: de tweede uitspraak) als volgt beslist:

“Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de aanslag betreffende het jaar 2011 tot een berekend naar een belastbare winst van € 76.685.590 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de aanslag betreffende het jaar 2012 tot een berekend naar een belastbare winst van € 104.735.077 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de boetebeschikking voor het jaar 2012 tot een bedrag van € 484.775;

-

vermindert de aanslag betreffende het jaar 2013 tot een berekend naar een belastbare winst van € 99.937.778 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de boetebeschikking voor het jaar 2013 tot een bedrag van € 368.660;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 6.389;

-

gelast dat verweerder aan eiseres vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.014.”

Kenmerken 24/40 tot en met 24/43 en 24/57 tot en met 24/60 (jaren 2013 tot en met 2016)

1.3.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 juni 2019 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.850.670.397. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 277.539.930 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.3.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 juli 2018 voor het jaar 2014 een aanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.849.204.122.

Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is € 178.955.332 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 1.614.709.

1.3.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 4 mei 2019 voor het jaar 2015 een aanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.933.077.258.

Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is € 173.599.142 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 363.205.

1.3.4.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 april 2020 voor het jaar 2016 een aanslag vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.067.630.743.

Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 178.944.071 aan belastingrente in rekening gebracht. Voorts is een vergrijpboete opgelegd van € 125.175.082.

1.3.5.

Belanghebbende heeft tegen de (navorderings)aanslag(en) bezwaren ingesteld.
De inspecteur heeft deze bezwaren in uitspraak op bezwaar van 3 juli 2020 ongegrond verklaard.

1.3.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 december 2023 met kenmerken HAA 20/4350 tot en met HAA 20/4353 (hierna ook: uitspraak 3) als volgt beslist:

“Beslissing

-

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslag 2013 en de beschikking belastingrente betreffende het jaar 2013;

-

vermindert de aanslag betreffende het jaar 2014 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 84.786.447 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de boetebeschikking voor het jaar 2014 tot een bedrag van € 278.592;

-

vermindert de aanslag betreffende het jaar 2015 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 96.347.089 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de boetebeschikking voor het jaar 2015 tot een bedrag van € 282.564;

-

vermindert de aanslag betreffende het jaar 2016 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.646.235.599 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de boetebeschikking voor het jaar 2016 tot een bedrag van € 106.382.065;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 9.676,50;

-

gelast dat verweerder aan eiseres vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 354.”

Alle zaken (jaren 2008 tot en met 2016)

1.4.

Het tegen uitspraak 2 door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 november 2022. Bij brief van 24 januari 2023 is het hoger beroep gemotiveerd.

1.5.

Het tegen uitspraak 1 en uitspraak 2 door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 november 2022. Bij brief van 27 februari 2023 is het hoger beroep gemotiveerd.

1.6.

De inspecteur heeft bij brief met bijlagen van 24 januari 2023 een verzoek om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedaan, welk verzoek volgens deze brief betrekking heeft op de aan belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 opgelegde (navorderings)aanslagen vpb. Enkel de brief bij dit beroep is doorgezonden aan belanghebbende.

1.7.

De inspecteur heeft bij brief van 20 april 2023 incidenteel hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1.

1.8.

Het Hof heeft van belanghebbende een nader stuk ontvangen op 21 juli 2023.

1.9.

Het tegen uitspraak 3 door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 januari 2024. Bij brief van 21 februari 2024 is het hoger beroep gemotiveerd.

1.10.

Belanghebbende heeft op 25 januari 2024 hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 3. Het hoger beroep is bij brief van 23 februari 2024 gemotiveerd.

1.11.

De inspecteur heeft bij brief met bijlagen van 23 februari 2024 een beroep op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedaan, welk beroep volgens deze brief betrekking heeft op de aan belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016 opgelegde (navorderings)aanslagen vpb. Enkel de brief bij dit beroep is doorgezonden aan belanghebbende.

1.12.

Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden verweerschriften ingediend in reactie op het (incidenteel) hoger beroep.

1.13.

De inspecteur heeft op 31 mei 2024 een conclusie van repliek ingediend.

1.14.

Op 26 juni 2024 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van 1 oktober 2024 aan partijen is toegezonden.

1.15.

Bij een tussenuitspraak van 17 september 2024 heeft de derde meervoudige belastingkamer van het Hof, fungerend als geheimhoudingskamer, beslist dat het beroep van de inspecteur op beperkte kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd is, Hof Amsterdam 17 september 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2847.

1.16.

Bij brief van 30 september 2024 zijn van de inspecteur naar aanleiding van de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer nadere stukken ontvangen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende toegezonden.

1.17.

Partijen hebben nadere stukken ingediend. Een overzicht van de nadere stukken is ter zittingen aan partijen uitgereikt en partijen hebben daarop kunnen reageren. Tevens is een overzicht van de nadere stukken aan de processen-verbaal gehecht.

1.18.

Het onderzoek is voortgezet ter nadere zittingen van 5, 6 en 7 november 2024. Van het verhandelde ter zitting zijn drie processen-verbaal opgemaakt welke met deze uitspraak worden meegezonden.

1.19.

Partijen hebben nadere stukken ingediend. Een overzicht van de nadere stukken is ter zittingen aan partijen uitgereikt en partijen hebben daarop kunnen reageren. Tevens is een overzicht van de nadere stukken aan de processen-verbaal gehecht.

1.20.

Het onderzoek is voortgezet ter nadere zittingen van 4 en 5 december 2024. Van het verhandelde ter zitting zijn twee processen-verbaal opgemaakt die met deze uitspraak worden meegezonden.

1.21.

Van belanghebbende heeft het Hof op 2 januari 2025 een in overleg met de inspecteur opgesteld stuk inzake het geschil ‘Oude waarderingsgeschillen’ ontvangen.

1.22.

Het Hof heeft op 10 april 2025 een stuk van belanghebbende ontvangen inzake de uitkomst van mutual agreement procedure. De inspecteur heeft bij brief van 14 april 2025 gereageerd op het stuk van belanghebbende. Het Hof heeft in deze stukken geen aanleiding gezien om het onderzoek ter heropenen.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in uitspraak 1 de volgende feiten van meer algemene aard vastgesteld:

“1.1. Algemeen

1.1.1.

Eiseres maakt deel uit van het [A] ( [A] ) concern. Zij was in de onderhavige jaren de moedermaatschappij van een omvangrijke Nederlandse fiscale eenheid die zich bezig hield met houdster- en financieringsactiviteiten en de productie en distributie van tabaksartikelen. De uiteindelijke moedermaatschappij van het [A] concern, [B] p.l.c. ( [B] plc), is gevestigd in [land 1] .

1.1.2.

De primitieve aanslagen vennootschapsbelasting 2008, 2009 en 2010 zijn aan eiseres opgelegd op 19 januari 2013, 9 maart 2013 en 2 november 2013 naar belastbare bedragen van € 154.051.000 (2008), € 177.374.720 (2009) en € 139.044.653 (2010).

1.1.3.

De navorderingsaanslagen (en de daarbij behorende beschikkingen) 2008, 2009 en 2010 zijn vastgesteld met dagtekening 20 december 2014, 5 december 2015, respectievelijk 15 april 2017. De navorderingsaanslagen zijn na uitspraak op bezwaar uiteindelijk met de volgende correcties opgelegd (bedragen in €).

2008 2009 2010

Eerder vastgesteld belastbaar bedrag 154.051.000 177.374.720 139.044.653

correctie Factoring 3.744.537 3.948.640 3.820.998

correctie Garantiefees 36.190.515 36.277.944 34.007.698

correctie Rente [C] 2.015.333 3.023.000 3.023.000

Vastgesteld belastbaar bedrag na bezwaar 196.001.385 220.624.304 179.896.349”

2.2.

De rechtbank heeft in uitspraak 2 de volgende feiten van meer algemene aard vastgesteld:

“1.1. Algemeen

1.1.1.

Eiseressen maken deel uit van het [A] ( [A] ) concern. [X1] [Hof: [X1] B.V.] was tot 2013 de moedermaatschappij van een omvangrijke Nederlandse fiscale eenheid die zich bezig hield met houdster- en financieringsactiviteiten en de productie en distributie van tabaksartikelen. De aandelen [X1] werden gehouden door [X2] [Hof: [X2] B.V.]. Vanaf 2013 is de oude fiscale eenheid [X1] gevoegd in [X2] en is laatstgenoemde het hoofd van de fiscale eenheid geworden. De uiteindelijke moedermaatschappij van het [A] concern, [B] p.l.c. ( [B] ), is gevestigd in [land 1] .

1.1.2.

In deze uitspraak wordt hierna het enkelvoud “eiseres” gebruikt, waarmee al naar gelang de context dat vereist, [X1] dan wel [X2] wordt aangeduid.

1.1.3.

Er heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de door eiseres in de jaren 2004 tot en met 2016 in aftrek gebrachte garantiefees, factoringfees en aan groepsmaatschappijen betaalde rente. Hiervan is op 7 december 2017 een definitief controlerapport opgesteld. Ook is een boekenonderzoek ingesteld naar de hogere vergoedingen die [F] B.V. ( [F] ) heeft betaald aan [D] Ltd. ( [D] ) en is de gewijzigde vergoeding die [E] B.V. ( [E] ) ontving, in het onderzoek betrokken. Het definitieve rapport hiervan is van 1 december 2017. Hierna zal per onderwerp zo nodig worden teruggekomen op de inhoud van de rapporten.

1.1.4.

De aanslagen vennootschapsbelasting 2011, 2012 en 2013 zijn opgelegd op 19 december 2015, 7 mei 2016 en 24 juni 2017 naar belastbare bedragen van € 105.330.172 (2011), € 383.863.546 (2012) en € 100.670.397 (2013). Daarbij zijn volgens verweerder de volgende correcties in aanmerking genomen (bedragen in €):

2011 2012 2013

Aangegeven belastbaar bedrag 28.982.390 26.283.397 46.426.000

correctie Factoring 4.110.000 4.038.042 3.109.283

correctie Garantiefees 27.156.835 25.114.112 26.872.667

correctie Rente [C] 3.023.000 2.771.083 216.828

correctie [D] 0 325.000.000 20.895.000

(…)

correctie [naam 1] 78.947 59.912 732.934

correctie I&T royalty 0 0 0

correctie Project [naam 2] 41.979.000 0 0

Vast te stellen belastbaar bedrag 105.330.172 383.863.546 100.670.712 *

* De aanslag 2013 vermeldt in afwijking hiervan een belastbaar bedrag van € 100.670.397.”

2.3.

De rechtbank heeft in uitspraak 3 de volgende feiten van meer algemene aard vastgesteld:

“1.1. Algemeen

(…)

1.1.2.

De primitieve aanslag vpb 2013 is aan eiseres opgelegd op 24 juni 2017. De navorderingsaanslag 2013 is vastgesteld met dagtekening 27 juni 2019. De primitieve aanslagen vpb 2014 tot en met 2016 (met belastingrente-beschikkingen en boetebeschikkingen) zijn opgelegd op 7 juli 2018 (2014), 4 mei 2019 (2015) en 25 april 2020 (2016).

1.1.3.

De navorderingsaanslag 2013 is met de volgende correcties opgelegd.

2013

Belastbaar bedrag primitieve aanslag € 100.670.397

- [F] -exit overdrachtswinst € 2.750.000.000

Vastgesteld belastbaar bedrag bij navordering € 2.850.670.397

1.1.4.

De aanslagen 2014 tot en met 2016 zijn met de volgende correcties opgelegd (bedragen
in €).

2014 2015 2016

Aangegeven belastbaar bedrag - 1.250.374 - 7.226.475 - 282.460.000

- Factoring 2.785.926 2.825.645 1.320.662

- Garantiefees 25.956.000 22.174.000 8.191.000

- Rente [C] 165.500 167.400 118.575

- Rente/goed koopmansgebruik 5.614.688 -754.538 - 220.000

- [naam 1] 163.467 266.000 147.000

- [F] profit split [D] 10.142.500 99.000.000 6.202.502

- [F] cost-plus [D] 24.209.886 38.031.244 6.782.463

- I&T royalty’s 15.698.529 20.297.994 12.048.127

- [E] beloningsgrondslag cost-plus 10.121.000 7.545.988 15.216.591

- [F] -exit overdrachtswinst 2.750.000.000 2.750.000.000 2.750.000.000

- [E] reorganisatiekosten 5.597.000 750.000 -

- Novatie Bonds 2016 - - 357.105.823

- Rente Bonds - - 12.500.000

- Oude waarderingsgeschillen - - 180.678.000

Vastgesteld belastbaar bedrag 2.849.204.122 2.933.077.258 3.067.630.743

1.1.5.

Over de correctie [naam 1] hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is overeengekomen dat over de gehele periode 2012-2016 een correctie van € 600.000 in aanmerking wordt genomen. Verweerder heeft toegezegd de aanslagen dienovereenkomstig te verminderen volgens het volgende overzicht:

Jaar Correctie Ambtshalve vermindering Rest correctie niet in geschil

2012 € 59.912 € 36.379 € 23.533

2013 € 732.934 € 732.934 -

2014 € 163.467 - € 163.467

2015 € 266.000 - € 266.000

2016 € 147.000 - € 147.000

Totaal € 1.369.313 € 769.313 € 600.000

1.1.6.

Bij de aanslag vpb 2014 is een vergrijpboete opgelegd die als volgt is samengesteld:

Boete correctie factoring fees € 348.240 (50%)

Boete correctie [D] € 1.266.469 (25%)

Totaal € 1.614.709

Het voornemen voor het opleggen van deze boete is aangekondigd op 7 april 2016.

1.1.7.

Bij de aanslag vpb 2015 is een vergrijpboete opgelegd die als volgt is samengesteld:

Boete correctie factoring fees € 353.205 (50%)

Boete correctie [D] € 10.000 (na matiging)

Totaal € 363.205

Het voornemen voor het opleggen van deze boete is aangekondigd op 7 april 2016.

1.1.8.

Bij de aanslag vpb 2016 is een vergrijpboete opgelegd die als volgt is samengesteld:

Boete correctie factoring fees € 165.082 (50%)

Boete correctie [D] € 10.000 (na matiging)

Boete correctie [F] € 125.000.000 (50% van grondslag 250 mio)

Totaal € 125.175.082

Het voornemen voor het opleggen van deze boete is aangekondigd op 13 maart 2020.”

2.4.

Het Hof zal in de hiernavolgende onderdelen – die ook wel als hoofdstukken zullen worden aangeduid – de feiten opnemen die voor het desbetreffende onderdeel van de uitspraak van belang zijn.

2.5.

Het Hof vult de in algemene zin vermelde feiten als volgt aan.

2.6.

In het controlerapport van 1 december 2017 genaamd Controlerapport [D] 2012-2016 is meer in het algemeen het volgende over de bedrijfsactiviteiten en de concernstructuur van het [A] -concern (hierna ook: de [A] groep) vermeld:

“2 De onderneming

2.1

Bedrijfsactiviteiten

[A] is een beursgenoteerd concern met activiteiten in meer dan 180 landen. De activiteiten van [A] in Nederland omvatten

a. a) productie van tabaksproducten

b) verkoop en marketing van tabaksproducten op de Nederlandse markt

c) het houden en exploiteren van merkenrechten voor andere landen in en buiten Europa

d) staf en hoofdkantoordiensten ten behoeve van andere onderdelen van het concern in de regio [regio] en

e) houdsteractiviteiten.

In totaal waren er ongeveer 600 werknemers in dienst bij het Nederlandse gedeelte van [A] . De activiteiten onder a t/m d vinden plaats in de fiscale eenheid [X1] en vanaf 2013 in de fiscale eenheid [X2] BV (hierna: “ [X2] ”).

[X1] en [X2] houden eveneens buitenlandse deelnemingen waarin operationele activiteiten plaatsvinden.

2.2

Concernstructuur

[X2] is een dochteronderneming van [B] p.l.c. (hierna: “ [B] ”). [X1] is een deelneming van [X2] . De geconsolideerde omzet van [A] over 2014 bedroeg [munteenheid 1] 13,1 miljard.

2.3

Fiscale eenheid vennootschapsbelasting

Tot en met 2012 waren de Nederlandse operationele activiteiten opgenomen in de fiscale eenheid met [X1] . Per 1 januari 2013 is [X1] met alle gevoegde dochtermaatschappijen opgegaan in een fiscale eenheid met [X2] als moedermaatschappij.

2.4.

Administratie

De aangiften vennootschapsbelasting van [A] worden voorbereid, opgesteld en ingediend door de Nederlandse fiscale afdeling van [A] . Deze afdeling staat sinds oktober 2012 onder leiding van [naam 3] . Daarnaast zijn er nog een tax manager, tax accountant en een secretaresse werkzaam op de afdeling. [X1] en [X2] schakelen soms Loyens & Loeff in voor advies met betrekking tot specifieke onderwerpen. Incidenteel heeft PwC Nederland een advies uitgebracht (zie onderdeel 3.2).”

2.7.

Tijdens de regiezitting van 26 juni 2024 heeft het Hof het volgende aan partijen voorgehouden:

De voorzitter vraagt partijen of zij al weten of en zo ja, wie zij als getuigen willen meenemen naar de zitting.

De gemachtigde van belanghebbende:

Wij kunnen daar nog geen concreet antwoord op geven. We proberen verklaringen van getuigen zoveel mogelijk schriftelijk in te dienen. Mogelijk is het nodig dat getuigen eveneens ter zitting een extra toelichting moeten geven. Vaak moeten deze mensen uit het buitenland komen. Het zou fijn zijn als het Hof laat weten of een getuigenverklaring relevant is dan wel of er gedurende de zitting aan toegekomen wordt.

De voorzitter geeft partijen mee dat het gewenst is dat zij voorafgaand aan de zitting schriftelijk kenbaar maken ter zake van welk feit getuigen zullen verklaren (het probandum).”

Het Hof heeft van geen van de partijen een verzoek om getuigen te horen ontvangen.

3 Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

In geschil is of de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffings- en belastingrente tot de juiste bedragen zijn vastgesteld en of de boetebeschikkingen terecht zijn vastgesteld. Het Hof zal in de navolgende onderdelen (hoofdstukken) de volgende geschilpunten (kort weergegeven) behandelen:

4. Algemeen toetsingskader

In dit onderdeel zet het Hof het algemeen toetsingskader omtrent verrekenprijsgeschillen (artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, hierna: de Wet), de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en omkering en verzwaring van de bewijslast uiteen.

5. Factoring

In geschil is of sprake is van een onzakelijke factoringvergoeding, voor de jaren 2008 tot en met 2016 verschuldigd door Nederlandse gevoegde dochtervennootschappen ( [I] en [E] ) aan een in [land 5] gevestigd en tot het [A] -concern behorend coördinatiecentrum ( [H] ).

6. Garantiefees

In geschil of fees (garantiefees) die belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2016 aan [B] verschuldigd was ter zake van een garantstelling door [B] aan [X1] ter zake van door haar uitgegeven obligaties aftrekbaar zijn. Tevens is in geschil of de garantstelling zakelijk is en of rekening had moeten worden gehouden met een zogeheten impliciete garantie van [B] . Voor de jaren 2008 tot en met 2010 is mede in geschil of de inspecteur een navorderingsaanslag kon opleggen. Voor de jaren 2008 tot en met 2013 is in geschil of belanghebbende een geslaagd beroep doet op het vertrouwensbeginsel.

7. [F] -exit

7.1.

In geschil is of belanghebbende in het jaar 2016 in verband met de beëindiging van de licentierechten van een in Nederland gevestigde, gevoegde dochter van belanghebbende ( [F] ) een positieve bate in aanmerking dient te nemen en zo ja, naar welk bedrag.

7.2.

Subsidiair is in geschil of belanghebbende in 2010 licentierechten heeft mogen activeren en – zo ja – of zij vanaf 2010 daarover een afschrijvingslast in aanmerking heeft mogen nemen.

8. [D]

In geschil is of voor de jaren 2011 tot en met 2016 vergoedingen voor diensten die tussen een in [land 1] gevestigde vennootschap ( [D] ) en [F] zijn overeengekomen, als zakelijk kunnen worden aangemerkt. Voorts is voor de jaren 2012 tot en met 2016 in geschil of de vergoedingen voor diensten tussen [D] en [E] als zakelijk kunnen worden aangemerkt.

9. I&T royalty’s

In geschil is of voor de jaren 2011 tot en met 2016 terecht royalty’s door een in [land 1] gevestigde groepsvennootschap aan [F] in rekening zijn gebracht.

10. Rente [C]

In geschil is of de door belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2016 aan een in [land 1] gevestigde, tot het [A] -concern behorend financieringslichaam ( [C] ) betaalde rente zakelijk is.

11. Novatie en rente bonds

In geschil is of rente die belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2016 verschuldigd was op een obligatieschuld aan [C] aftrekbaar is; en of belanghebbende in 2016 een verlies in aanmerking mag nemen ter zake van de overdracht van obligatieschulden aan [C] .

12. Project [naam 2]

In geschil is of voor het jaar 2011 dan wel 2012 de kosten van de (mislukte) introductie van een sigaret op [land 2] markt (het Project [naam 2] ) ten laste van het resultaat van een Nederlandse, gevoegde dochter van belanghebbende kan komen.

13. Reorganisatiekosten [E]

In geschil is of voor de jaren 2014 en 2015 reorganisatiekosten ten laste van het resultaat van [E] kunnen komen.

14. Oude waarderingsgeschillen

In geschil is een oude vaststellingsovereenkomst de ruimte biedt om in 2016 belasting te heffen ter zake van de overdracht van licentierechten door een Nederlands onderdeel van het [A] -concern aan respectievelijk in [land 3] en [land 4] gevestigde onderdelen van het concern en – zo ja – naar welke waarde die overgedragen licentierechten aan de belastingheffing kunnen worden onderworpen.

15. Europees recht

In geschil is of Europees recht in de weg staat aan de correcties van de verrekenprijzen en de correctie [F] -exit.

16. Interne compensatie / vertrouwensbeginsel

In geschil is of de inspecteur ruimte heeft voor interne compensatie en – zo ja – of die interne compensatie in strijd komt met het vertrouwensbeginsel.

17. Boeten

In geschil zijn de opgelegde boeten ten aanzien van de correcties factoring fees (jaren 2010 en 2012 tot en met 2016), [D] (jaren 2012 tot en met 2016) en [F] -exit (2016).

18. Proceskosten
Ter zitting van 7 november 2024 heeft belanghebbende haar verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten ingetrokken.

4 Algemeen toetsingskader

5 Factoring

6 Garantiefees

7 [F] -exit

8 [D]

9 I&T royalty’s

10 Rente [C]

11 Novatie en rente bonds

12 Project [naam 2]

13 Reorganisatiekosten [E]

14 Oude waarderingsgeschillen

15 Europees recht

16 Interne compensatie

17 Boeten

18 Conclusie

19 Kosten

20 Beslissing