Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-05-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4583, 17/00909

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-05-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4583, 17/00909

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
23 mei 2018
Datum publicatie
1 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2018:4583
Formele relaties
Zaaknummer
17/00909

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Aftrek kosten levensonderhoud. Grootouders. Vormen kleinkinderen pleegkinderen? Pleegzorgvergoedingen.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 17/00909

uitspraakdatum: 23 mei 2018

Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 augustus 2017, nummer AWB 17/532, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.304. Daarbij is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 154.

1.2.

Deze aanslag en beschikking inzake de belastingrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd door de Inspecteur.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Tot de stukken van het geding behoort het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6.

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en diens advocaat mr. [A] alsmede [B] en [C] namens de Inspecteur.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren in 1953, is gehuwd. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een dochter die verscheidene kinderen heeft. Hun dochter is niet in staat zelf voor haar kinderen te zorgen.

2.2.

Drie kinderen van de dochter, te weten [D] (geboren in 1998), [E] (geboren in 1999) en [F] (geboren in 2002) wonen sinds 2006 bij belanghebbende en diens echtgenote. De kleinkinderen staan in de Basisregistratie Persoonsgegevens op het adres van belanghebbende, te weten [a-straat] te [Z] , ingeschreven. Deze woning is sinds 1995 een ‘eigen woning’ in de zin van de inkomstenbelastingwetgeving van belanghebbende en zijn echtgenote.

2.3.

Belanghebbende en zijn echtgenote ontvangen voor de drie kleinkinderen een pleegzorgvergoeding. Deze vergoeding vormt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kleinkinderen. In het onderhavige jaar (2013) hebben belanghebbende en zijn echtgenote een pleegzorgvergoeding voor hun drie kleinkinderen ontvangen van in totaal € 20.388.

2.4.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben voor de drie kleinkinderen geen kinderbijslag ontvangen.

2.5.

In zijn aangifte IB/PVV 2013 heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op aftrek van een bedrag van € 4.740 aan uitgaven voor levensonderhoud van zijn drie kleinkinderen die volgens belanghebbende als zijn pleegkinderen dienen te worden aangemerkt. De kosten voor levensonderhoud van de drie kleinkinderen heeft belanghebbende (in bezwaar) begroot op een bedrag van € 26.732,44. Daarop heeft hij de ontvangen pleegzorgvergoeding van € 20.388 in mindering gebracht, zodat een bedrag van € 6.344,44 resteert. Dit bedrag stijgt uit boven het bedrag van € 4.896 (drie kleinkinderen x vier kwartalen x € 408) zodat volgens belanghebbende is voldaan aan de eis van ‘in belangrijke mate onderhouden’ als bedoeld in artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Het in aanmerking genomen bedrag van € 4.740 is berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 36 van de Uitvoeringsregeling.

2.6.

Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur het bedrag van

€ 4.740 niet in aftrek toegelaten. Volgens de Inspecteur kunnen de kleinkinderen in fiscale zin niet als pleegkinderen van belanghebbende worden aangemerkt.

2.7.

Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar en beroep aangetekend tegen de onderhavige aanslag.

3 Geschil

3.1.

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van een bedrag van € 4.740 aan kosten voor levensonderhoud van de drie kleinkinderen. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Het aanvankelijk door belanghebbende ingenomen standpunt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, heeft geschonden is door belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.564 en een dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing