Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5444, 20/00637 en 20/00690

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5444, 20/00637 en 20/00690

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
1 juni 2021
Datum publicatie
11 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:5444
Formele relaties
Zaaknummer
20/00637 en 20/00690

Inhoudsindicatie

OB. Proceskosten.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 20/00637 en 20/00690

uitspraakdatum: 1 juni 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

Fiscale eenheid [X] B.V. [Y] B.V. c.s. te [Z] (hierna: belanghebbende) en van

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2020, nummer AWB 18/4828, ECLI:NL:RBGEL:2020:2313, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 2.153.911. Bij beschikking is belastingrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de beschikking ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is bij brief van 22 augustus 2018 tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).

1.4.

De Inspecteur heeft met dagtekening 21 juni 2019 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente ambtshalve verminderd tot nihil.

1.5.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd zoals die zijn komen te luiden na de ambtshalve vermindering ervan, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 30.000 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

1.6.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is een fiscale eenheid omzetbelasting die wordt gevormd door een aantal besloten vennootschappen, waaronder [X] BV, en die activiteiten verricht in de autobranche. Zij verkoopt en levert personen- en bedrijfsauto’s bestemd voor de Nederlandse en buitenlandse markt. De tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen maken alle deel uit van de [X] -groep, met [A] B.V. als holding. Directeur van [A] B.V. is [B] (hierna: [B] ).

2.2.

Belanghebbende heeft in 2011 auto’s geleverd aan [C] GmbH (hierna: [C] GmbH). In 2012 heeft belanghebbende auto’s geleverd aan [D] N.V. (hierna: [D] ) te België. [C] GmbH kocht vervolgens deze auto’s van [D] tegen dezelfde prijs. Het transport voor de door belanghebbende aan [D] verkochte auto’s werd geregeld door [C] B.V. (hierna: [C] BV).

2.3.

Belanghebbende heeft in haar aangiften omzetbelasting over het jaar 2012 het nihiltarief toegepast voor intracommunautaire leveringen naar een omzet van in totaal € 15.844.322. Daarvan ziet een groot deel op leveringen aan [D] .

2.4.

Op 26 april 2016 heeft de Inspecteur een deelonderzoek omzetbelasting aangekondigd bij belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015.

2.5.

De Inspecteur heeft op 7 december 2016 aan de Belgische Belastingdienst verzocht om inlichtingen over [D] . De Belgische Belastingdienst heeft daarop vragen gesteld over leveringen van [X] BV aan de [D] in het derde kwartaal 2012 en voor acht auto’s documenten opgevraagd. [D] heeft de vragen beantwoord en documenten verstrekt. In de aan de Inspecteur verstrekte inlichtingen heeft de Belgische Belastingdienst aan de Inspecteur bericht dat de auto’s door [D] werden aangekocht van [X] BV en dat deze telkens werden terugverkocht aan [C] BV. Facturen, betalingen en vervoersdocumenten zijn verstrekt, contracten en orders waren niet voorhanden.

2.6.

In het kader van een FIOD-onderzoek bij [C] GmbH is [E] , een (voormalig) chauffeur van [C] BV (hierna: de chauffeur), op 19 december 2016 als getuige gehoord. Blijkens het proces-verbaal verhoor van een getuige heeft de chauffeur, voor zover relevant, het volgende verklaard:

“Ik kwam elke week wel bij [X] in [Z] . Ik haalde in een paar maand tijd ongeveer 300 golf GTD's bij [X] op en bracht deze auto's naar [F] in [G] . De auto's werden door [X] gefactureerd aan de [D] in België en vervolgens door de [D] gefactureerd aan een bedrijf van [F] , volgens mij ging het om [C] . Bij [X] is het aanspreekpunt de verkoper [H] . Bij de [D] zijn de contactpersonen [I] en [J] , haar achternaam weet ik niet meer. Zij was de eigenaresse van de [D] .”

2.7.

Op 20 juli 2017 heeft in het kader van het boekenonderzoek een tussenbespreking plaatsgevonden tussen de Inspecteur en belanghebbende. Er is tijdens het gesprek informatie uitgewisseld over de toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen binnen de EU. Uit een kort gespreksverslag volgt dat de Inspecteur heeft gewezen op grote zorgvuldigheid die daarbij in acht moet worden genomen en belanghebbende heeft aangegeven dat er in het verleden door de Inspecteur verschillende keren naar de toepassing van het nultarief is gekeken en dat er nooit correcties uit zijn voortgevloeid. De Inspecteur heeft in dat gesprek erop gewezen dat elke transactie op zich staat. Tijdens dit gesprek is onder meer afgesproken dat er binnen het bedrijf nog wordt gekeken naar afhaalverklaringen en CMR’s.

2.8.

Op 14 november 2017 heeft weer een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur waar - onder meer - is gesproken over ontbrekende stukken.

2.9.

Op 15 november 2017 heeft de heer [H] , werkzaam bij belanghebbende, (hierna: [H] ) een e-mail aan de Inspecteur gestuurd. Daarin is, voor zover relevant, het navolgende vermeld.

“Zoals gisteren met u besproken stuur ik u hierbij de gevraagde documenten. Dit betreft grotendeels de vrachtbrieven deel 3 van de dossiers die door u zijn opgevraagd en nog enkele vrachtbrieven deel 3 van leveringen aan de [D] België.

(…)”

2.10.

Bij brief van 23 november 2017, met in de aanhef vermeld “naheffing (…) ter behoud van rechten”, heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat een naheffingsaanslag over het jaar 2012 zal worden opgelegd, omdat door het ontbreken van CMR’s over het jaar 2012 niet kan worden aangetoond dat de uitvoer uit Nederland daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de Inspecteur rekening gehouden met het feit dat er voor 44 auto’s wel een aantal CMR’s is aangeleverd over 2012. Omdat de door belanghebbende aangeleverde audits geen volledige doorslag gaven van de financiële administratie was het niet mogelijk om de omvang en de prijs van de betreffende 44 auto’s vast te stellen. Daarom heeft de Inspecteur de waarde van deze 44 auto’s gesteld op € 1.000.000. De Inspecteur heeft de hoogte van het na te heffen bedrag vervolgens als volgt berekend:

Omzet volgens aangifte

€ 15.844.322

Aftrek voorbelasting volgens aangiften

€ 2.300.111

Verhouding voorbelasting/omzet

14,51%

Naheffing

(€ 15.844.322 -/- € 1.000.000) * 14,51 % = € 2.153.911

2.11.

De hiervoor bedoelde naheffingsaanslag over 2012 is opgelegd met dagtekening 27 december 2017.

2.12.

Belanghebbende heeft op 3 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag en verzocht om uitstel van betaling. Het verzoek om uitstel van betaling is afgewezen door de ontvanger van de Belastingdienst. Het administratief beroep daartegen is door de Directeur/Belastingen afgewezen, zij het dat de motivering voor het niet verlenen van uitstel van betaling afwijkt van de motivering voor het afwijzen van het verzoek om uitstel van betaling. De Directeur/Belastingen heeft in aanmerking genomen dat geen sprake is van een naheffingsaanslag ter behoud van rechten omdat de precieze elementen van de naheffingsaanslag zijn meegedeeld in de brief van 23 november 2017. Hierover heeft de Directeur/Belastingen na het hoorgesprek contact gehad met de Inspecteur.

2.13.

Belanghebbende heeft in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag verklaringen ingebracht van buitenlandse afnemers, waaronder [D] (5 februari 2018) en van [C] BV (dagtekening 24 januari 2018) als transporteur. [F] heeft namens [C] verklaard dat zij 600 auto’s in opdracht van [D] als koper van de auto’s heeft vervoerd van het afleveradres van belanghebbende naar een bestemmingsadres van [D] in België. [K] heeft namens [D] verklaard dat zij van belanghebbende auto’s heeft gekocht, gefactureerd en geleverd heeft gekregen en dat de auto’s zijn vervoerd door een extern transportbedrijf van het afleveradres van belanghebbende naar het afleveradres van [D] in België. [D] verwijst verder naar haar BTW-aangiften en de informatie die is verstrekt aan de Belgische Belastingdienst ter zake van het Nederlandse verzoek om gegevensuitwisseling.

2.14.

Op 11 april 2018 heeft belanghebbende inzage gehad in het dossier. Belanghebbende heeft bij de inzage voor het eerst kennis genomen van de verklaring die de chauffeur bij de FIOD heeft afgelegd (zie hiervoor onder 2.6).

2.15.

Op 17 april 2018 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Daarvan is een verslag opgemaakt, dat vervolgens naar aanleiding van opmerkingen van de zijde van belanghebbende is aangepast. Op verzoek van belanghebbende is daarin haar tekst “attentiepunten hoorgesprek” integraal opgenomen en zijn de door belanghebbende overhandigde stukken aangehecht. Het aangepaste verslag van het hoorgesprek is op 24 mei 2018 aan belanghebbende gezonden en behoort tot de gedingstukken. In het verslag is, voor zover relevant, het navolgende opgenomen:

“(…) door [L] gevraagd naar de reden waarom de delen 3 van de CMR vrachtbrieven niet aanwezig zijn bij [X] .

Antwoord de heer [M] [Hof: directeur van [X] BV]: diverse delen 3 zijn wel aanwezig. Dit betreft 44 CMR’s welke bij de [D] zouden zijn afgeleverd en die tot een geschat bedrag ook niet zijn gecorrigeerd. Het ontbreken van de overige delen 3 is veroorzaakt doordat de delen 1 werden bewaard door de heer [H] en de delen 3 door de afdeling salessupport. Ze werden dus gescheiden bewaard. Door een ingrijpende verbouwing en verhuizing zijn de delen 3 zoekgeraakt.

(…)”

2.16.

De chauffeur heeft op verzoek van belanghebbende een schriftelijke verklaring gegeven op 25 april 2018. Daarin heeft hij, voorzover van belang, het navolgende verklaard:

“In de periode 2011-2013 ben ik als chauffeur werkzaam geweest bij bedrijven van [N] . In dat verband ben ik op 19 december 2016 verhoord door medewerkers van de FIOD omtrent een aantal zaken.

Tijdens het verhoor heb ik verklaard dat ik elke week wel bij [X] in [Z] kwam waar ik auto's ophaalde welke door mij naar [N] in [G] werden gebracht. Deze auto’s werden door [X] gefactureerd aan de [D] in België en vervolgens door de [D] gefactureerd aan een bedrijf van [N] , volgens mij [C] .

Hoewel de auto’s rechtstreeks naar [G] werden gebracht was dit bij [X] naar mijn mening niet bekend. (…) Bij [X] verkeerde men in de veronderstelling dat alle auto's eerst naar België werden gebracht om daar afgeleverd te worden bij de [D] . Dat was ook de reden waarom op de CMR-vrachtbrieven steeds vermeld werd dat de auto's naar de [D] in België zouden worden gebracht en getekend werd voor ontvangst aldaar. Dit alles gebeurde in opdracht van [N] . Daarbij gebeurde het vaak dat ik overeenkomsten meekreeg voor de aankoop van nieuwe auto's welke door de [D] moesten worden ondertekend en welke door mij bij een volgende bezoek aan [X] weer werden geretourneerd. [X] dacht dat ik die formulieren afleverde bij de [D] maar ook dit werd door [N] geregeld. (…)”

2.17.

Op 4 juni 2018 heeft de Inspecteur een brief aan belanghebbende gestuurd waarin hij aangeeft dat in de afgelopen periode stukken zijn ontvangen inzake het aantonen van het nultarief met betrekking tot leveringen van auto’s aan [C] GmbH en [D] . Voor het jaar 2012 merkt de Inspecteur op dat een naheffingsaanslag is opgelegd waartegen bezwaar loopt en waar door belanghebbende bij de motivering van het bezwaar aanvullende informatie is verstrekt. Verder biedt de Inspecteur belanghebbende de gelegenheid om voor het tijdvak 2013 tot en met 2015 alsnog alle relevante informatie te verstrekken welke nog niet is verstrekt voor het aantonen van het nultarief.

2.18.

Bij brief van 14 juni 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende gemotiveerd afgewezen. In de betreft-regel staat vermeld dat het gaat om de motivering van de uitspraak op bezwaar. Aan het slot van de brief is opgenomen dat deze brief uitsluitend dient als motivering van de uitspraak en dat de feitelijke uitspraak op bezwaar binnenkort vanuit Apeldoorn wordt toegezonden. Er is een rechtsmiddelenverwijzing opgenomen.

2.19.

Op 23 juni 2018 heeft [B] , namens belanghebbende, een e-mail gestuurd naar de Inspecteur. In reactie hierop is hij uitgenodigd voor een gesprek met de Inspecteur over de verdere aanpak van het BTW-dossier.

2.20.

Belanghebbende heeft een op 9 juli 2018 gedateerde schriftelijke verklaring van de [D] overgelegd, waarin het navolgende wordt verklaard:

“(…)

• Het transport van de wagens voor export werd meestal door een vrachtwagen van [C] bij de [D] gedaan.

• De chauffeur van de betreffende vrachtwagen was in de meeste, zo niet alle, gevallen een man genaamd [E] .

• Naast het afleveren van de auto's [D] deze voornoemde persoon ook vaak papieren mee van [X] B.V. met betrekking tot nieuwe bestellingen, welke papieren na door een medewerker van de [D] te zijn ondertekend weer werden meegegeven aan deze voornoemde persoon teneinde deze retour te bezorgen bij [X] B.V..

• Indien, zoals wij vernomen hebben via de fiscaal adviseur van [X] B.V, [E] heeft verklaard geen auto's te hebben afgeleverd bij de [D] is zijn verklaring niet juist. Wij hebben zelfs geconstateerd dat hij meerdere malen in zijn vrachtwagen bleef overnachten op de parking van de [D] en daarvoor aan een medewerkster specifiek vroeg langer aanwezig te zijn om hem nog toegang tot de afgesloten parking te verlenen. Meer nog, er is mailverkeer waarbij zijn aankomsttijden door zijn directie aangekondigd wordt en hijzelf in kopij staat.

(…)”

2.21.

Op 17 juli 2018 heeft een gesprek tussen belanghebbende en de Inspecteur plaatsgevonden over de voortgang van het boekenonderzoek voor de jaren 2013 tot en met 2015. Tijdens dat gesprek is een USB-stick overhandigd met aanvullende informatie over die jaren. In het gesprek is afgesproken dat de Inspecteur deze aanvullende informatie over de jaren 2013 tot en met 2015 zou beoordelen en de uitkomsten daarvan in aanmerking zou nemen bij de naheffingsaanslag over het jaar 2012.

2.22.

Belanghebbende heeft een “uitspraak op bezwaarschrift omzetbelasting Geen teruggaaf” met dagtekening 17 augustus 2018 ontvangen.

2.23.

Belanghebbende heeft op 22 augustus 2018 een gemotiveerd beroepschrift met 44 bijlagen ingediend. Bijlage 34 bevat door [D] voor ontvangst getekende CMR-verklaringen ter zake van leveringen door belanghebbende aan [D] in 2012.

2.24.

Op 15 mei 2019 hebben de Inspecteur en belanghebbende contact gehad, waarbij onder meer is besproken, en is vastgelegd in een e-mail van 15 mei 2019 aan belanghebbende, dat de uitkomsten van het nader onderzoek door de Inspecteur over de jaren 2013 tot en met 2015 niet heeft geleid tot opmerkingen en dat op grond daarvan is besloten om de naheffingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013 ambtshalve te verminderen tot nihil.

2.25.

Met dagtekening 21 juni 2019 heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil. Hij heeft de Rechtbank hiervan op de hoogte gesteld bij brief van 8 juli 2019.

2.26.

Over de bevindingen van het boekenonderzoek over de jaren 2012 tot en met 2015 is een controlerapport opgemaakt met dagtekening 10 juli 2019. Voor zover het betrekking heeft op de intracommunautaire leveringen in 2012 is daarin het navolgende opgenomen:

“(…)

Bevindingen intracommunautaire leveringen 2012

Algemeen

De gecontroleerde activiteiten betroffen de afhaaltransacties, zijnde leveringen aan [C] GmbH (hierna: [C] GmbH) gevestigd in Duitsland en aan [D] NV (hierna: [D] ) gevestigd in België. [X] heeft deze leveringen behandeld als ICL's vanuit de gedachte dat de geleverde auto's in het kader van de leveringen daadwerkelijk naar België en Duitsland waren vervoerd.

[X] had in de periode voor 2011 [C] GmbH als vaste afnemer.

[O] Automobielbedrijf BV (hierna: [O] ) heeft op 31 maart 2011 een brief gestuurd aan [C] GmbH, waarin zij bericht dat [O] als importeur van o.a. het automerk Volkswagen in Nederland, geen medewerking meer verleent aan de door hun dealers afgesproken leveringen aan [C] GmbH. [O] geeft tevens in deze brief aan dat er al twijfel bestond bij hun dealers of zij te maken hadden met een eindgebruikers of een -de facto- handelaar. [C] GmbH hield zich kennelijk onder valse, althans misleidende naam, helemaal niet met autoleasing bezig, maar met het doorverkopen van nieuwe auto's. Hierdoor kwalificeerde [C] GmbH zich volgens [O] als een ongeautoriseerde wederverkoper. [C] GmbH is daarom steeds verzocht om een eindgebruikersverklaring tekenen, waarin een -niet doorlevergarantie- was opgenomen. De importeur [O] heeft ook vastgesteld dat [C] GmbH daar voortdurend inbreuk op had gemaakt door verkoop van auto's op hun website.

In genoemde brief constateert [O] op basis van een onderzoek dat zij op de adressen van [C] GmbH in [P] geen enkele herkenbare leaseactiviteit heeft aangetroffen.

Nadat [O] deze brief heeft gestuurd aan [C] GmbH, werd vervolgens door [X] indirect aan [C] GmbH (via [D] ) geleverd. In 2013 verdwijnt [D] als tussenschakel en wordt weer rechtstreeks aan [C] GmbH geleverd.

In 2012 zijn door [X] 689 auto's geleverd aan het buitenland, waarvan 597 aan afnemer [D] in België en 19 auto's aan afnemer [C] GmbH in Duitsland. Naar deze twee afnemers heeft in 2012 het grootste deel van de intracommunautaire leveringen van auto’s door [X] plaatsgevonden. In alle gevallen werd het transport van de auto's verzorgd door [C] BV (hierna: [C] ), gevestigd in Nederland.”

Naheffingsaanslagen

Op basis van de gecontroleerde dossiers heeft de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat er onvoldoende boeken en bescheiden aanwezig zijn waarmee de toepasselijkheid van het nultarief op de leveringen door [X] kan worden aangetoond. Dit was gebaseerd op ontbrekende en/of onvolledige CMRvrachtbrieven, andere documenten, e-mailverkeer, belastende verklaring van de chauffeur en informatie-uitwisseling met de Belgische Belastingdienst.

Op 20 juli 2017 en op 14 november 2017 is door de Belastingdienst met [X] gesproken over onder andere de ontbrekende en/of onvolledige stukken en meer in het algemeen over de bewijslast. Tijdens deze besprekingen hebben vertegenwoordigers van [X] aangegeven

dat onder andere de CMR-vrachtbrieven over 2012 en het eerste kwartaal van 2013 niet konden worden aangeleverd, omdat deze zoek warengeraakt door een verhuizing.

Op 23 november 2017 is de motivering gestuurd voor de naheffingsaanslag over 2012 van € 2.153.911 die op 27 december 2017 is opgelegd. Voor 2013 is een aankondigingsbrief op 17 december 2018 verstuurd om de naheffingsaanslag ter behoud van rechten van 27 december 2018 over 2013 en ter hoogte van € 1.800.000 aan te kondigen.

Voor de uitgebreide toelichting op de naheffingsaanslagen verwijs ik u naar bovenstaande brieven en de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift voor 2012.

Tegen bovengenoemde aanslagen is inmiddels bezwaar aangetekend door de adviseur namens [X] . Het bezwaar voor 2012 is afgewezen. Voor het jaar 2012 is door [X] beroep bij de rechtbank aangetekend.

(…)

Conclusie

Over het jaar 2012 en het eerste kwartaal van 2013 heeft [X] de CMRvrachtbrieven en andere bewijsstukken niet kunnen overleggen. Hieruit volgt dat [X] niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht. Hierdoor is het 0%-tarief niet aangetoond. Daarom is de naheffingsaanslag over 2012 opgelegd.

De uitkomsten van het nadere onderzoek over de periode tweede kwartaal 2013 tot en met 2015 hebben niet geleid tot correcties.

De onderzochte dossiers voldeden aan de bewijslast voor het aantonen van een ICL belast tegen het nultarief.

Mede op basis hiervan acht de Belastingdienst het in dit specifieke geval plausibel dat de stukken over het jaar 2012 en het eerste kwartaal 2013 in het ongerede zijn geraakt waardoor [X] in een later stadium niet kon voldoen aan haar wettelijke bewijslast.

Daarom is overgegaan tot het ambtshalve verminderen van de naheffingsaanslag over 2012 en is het bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 2013 ter behoud van rechten toegewezen.

(…)”

3 Geschil

3.1.

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep.

3.2.

Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de behandeling in bezwaar en beroep, maar wel of deze forfaitair moet worden vastgesteld dan wel dat de integrale proceskosten moeten worden vergoed. Voor wat betreft de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij recht heeft op een integrale vergoeding, terwijl de Inspecteur een forfaitaire vergoeding voorstaat in het geval belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing