Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-10-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9802, 20/00787 en 20/00788

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-10-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9802, 20/00787 en 20/00788

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
19 oktober 2021
Datum publicatie
29 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:9802
Zaaknummer
20/00787 en 20/00788

Inhoudsindicatie

Wet Woz. Proceskostenvergoeding bezwaar. Immateriëleschadevergoeding.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 20/00787 en 20/00788

uitspraakdatum: 19 oktober 2021

Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort (hierna: de heffingsambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 augustus 2020, nummers UTR 18/5093 en UTR 18/5098, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 31 januari 2018 de waarde van de volgende onroerende zaken voor het kalenderjaar 2018, naar waardepeildatum 1 januari 2017, als volgt vastgesteld:

[adres1] 149 (winkelpand)

[woonplaats]

€ 128.000

[adres1] 149C(+E) (studentenwoning)

[woonplaats]

€ 203.000

1.2.

De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 december 2018 de vastgestelde waarden gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 14 augustus 2020 het beroep inzake nummer 149C (studentenwoning) ongegrond verklaard, het beroep inzake nummer 149 (winkelpand) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake nummer 149 vernietigd en de WOZ-waarde van nummer 149 verhoogd tot € 129.000. Verder heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.050 en is het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft op 1 september 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Daarvoor is een griffierecht betaald van € 131.

1.5.

De heffingsambtenaar heeft op 13 april 2021 een verweerschrift ingediend. Verder heeft de heffingsambtenaar op dezelfde datum incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.6.

Belanghebbende heeft op 2 juni 2021 en 21 juli 2021 gereageerd op het incidenteel hoger beroep.

1.7.

Belanghebbende heeft op 1 oktober 2021 een nader stuk ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. De zaken met de nummers 20/00787 en 20/00788 zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Namens belanghebbende is verschenen mr. [naam1] . Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam2] en taxateur [naam3] .

2 Overwegingen

Omvang geding

2.1.

Ter zitting heeft belanghebbende zijn (principale) hoger beroep ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op de WOZ-waarde van nummer 149C (studentenwoning). Vervolgens heeft de heffingsambtenaar zijn incidentele hoger beroep – dat betrekking heeft op de WOZ-waarde van nummer 149 (winkelpand) – ingetrokken. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat de heffingsambtenaar ter zake van laatstgenoemde intrekking niet in de proceskosten wordt veroordeeld.

2.2.

In hoger beroep resteert dan nog de vraag of de Rechtbank ook voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding had moeten toekennen, en of de Rechtbank een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskostenvergoeding

2.3.

Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank voor het eerst betoogd dat de waarde van nummer 149 (winkelpand) hoger vastgesteld moet worden. Nu belanghebbende dit standpunt voor het eerst in de beroepsfase naar voren heeft gebracht, heeft de Rechtbank terecht geen aanleiding gezien een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen.

Immateriële schadevergoeding

2.4.

Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). In het onderhavige geval is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 8 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5705).

2.5.

Vaststaat dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift op 14 maart 2018 heeft ontvangen en dat de Rechtbank op 14 augustus 2020 uitspraak heeft gedaan. Daarmee is de redelijke termijn (van twee jaar en vier maanden) voor de beslechting van het geschil met één maand overschreden.

2.6.

Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, hetgeen aanleiding kan zijn voor enige schadevergoeding (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461).

2.7.

De omstandigheid dat een procedure over een zeer gering financieel belang gaat, staat aan toekenning van een schadevergoeding in de weg. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965).

2.8.

Belanghebbende heeft niet gesteld dat in onderhavige procedure sprake is van enig ander belang dan aan een bestuursorgaan te betalen (belasting)bedragen. Wat betreft dit financiële belang wordt het volgende overwogen. Het beroep inzake nummer 149 (winkelpand) strekte tot verhoging van de vastgestelde waarde. Wanneer in beroep, zoals in dit geval, met succes is gepleit voor verhoging van de vastgestelde waarde, kan die verhoging geen aanleiding geven tot navordering (HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2656), zodat daarin geen (negatief) financieel belang is gelegen. Het waardegeschil inzake nummer 149C (studentenwoning) had bij de Rechtbank betrekking op een bedrag van € 4.000 (€ 203.000 versus € 199.000). Het financiële belang van dit waardeverschil voor de lokale belastingen bedraagt € 7,33, welk bedrag als volgt is berekend:

Tarief

Belang

OZB eigenaar

0,1334%

-/- € 5,34

OZB gebruiker

Nvt

nvt

Rioolheffing eigenaar

0,0275%

-/- € 1,10

Rioolheffing gebruiker

0,0222%

-/- € 0,89

-/- € 7,33

2.9.

De betekenis van dit waardeverschil voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) is afhankelijk van de in aanmerking te nemen box en het effectief belastingtarief waaraan belanghebbende in het onderhavige jaar 2018 is onderworpen.

2.10.

Nu belanghebbende in hoger beroep is opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een zeer gering financieel belang, had het op zijn weg gelegen om bewijs te leveren dat de betekenis voor de heffing van IB/PVV 2018 zodanig is dat geen sprake is van een zeer gering financieel belang. Belanghebbende heeft op generlei wijze zijn stelling onderbouwd, bijvoorbeeld met een kopie van het aanslagbiljet, zodat belanghebbende niet is geslaagd in zijn bewijslast. Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden dit bewijs alsnog te leveren. Een goede procesorde brengt echter mee dat het schriftelijke bewijs tijdig voor de zitting wordt overgelegd. Nu het door belanghebbende aangeboden bewijs reeds in een veel eerder stadium had kunnen worden ingebracht, passeert het Hof dit bewijsaanbod.

2.11.

Gelet op het vorenstaande heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van een zeer gering financieel belang, zodat geen aanleiding bestaat tot toekenning van een immateriële schadevergoeding.

Slotsom

2.12.

Het hoger beroep van belanghebbende zal ongegrond worden verklaard.

3 Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

4 Beslissing