Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8888, 21/00588 t/m 21/00593
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8888, 21/00588 t/m 21/00593
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2022
- Datum publicatie
- 3 april 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:1847, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/00588 t/m 21/00593
- Relevante informatie
- Art. 3.14 Wet IB 2001, Art. 3.90 Wet IB 2001, Art. 5.3 Wet IB 2001, Art. 16 AWR, Art. 27e AWR, Art. 67d AWR
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Handel in chemische stoffen. Vereiste aangifte. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Redelijke schatting? Vergrijpboete.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00588 tot en met BK-ARN 21/00593
uitspraakdatum: 18 oktober 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2021, nummers AWB 19/4703, AWB 19/4704 en AWB 19/4705, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015, met dagtekening 21 december 2018, een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.173.178. Tevens is bij beschikking € 116.031 belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd van € 1.121.676.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015, met dagtekening 21 december 2018, een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar bijdrage-inkomen van € 51.976. Tevens is bij beschikking € 260 belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016, met dagtekening 9 januari 2019, een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.811 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 85.360. Tevens is bij beschikking € 1.647 belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd van € 24.266.
Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en rente- en boetebeschikkingen gehandhaafd.
Op het tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016, alsmede de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen gegrond verklaard, de aanslagen en rentebeschikkingen alsmede de boetebeschikking voor 2016 verminderd, de boetbeschikking voor 2015 vernietigd en het beroep inzake de aanslag Zvw 2015 ongegrond verklaard.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift in het hoger beroep van de Inspecteur ingediend. De Inspecteur heeft de motivering van zijn pro forma hogerberoepschrift opgenomen in zijn verweerschrift in hoger beroep naar aanleiding van het hoger beroep van belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.C.J. Schoenmakers, alsmede namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende stond in de periode van 13 mei 2016 tot 10 augustus 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres van de penitentiaire inrichting (PI) in [plaats1] . Vanaf 10 augustus 2016 staat belanghebbende ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] .
Op 26 april 2016 heeft de Inspecteur een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 uitgereikt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft getekend voor ontvangst van de uitnodiging.
De Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) heeft op 23 mei 2016 een proces-verbaal (p-v) opgemaakt van het onderzoek ‘Vogelsberg’. Dit onderzoek richtte zich tegen belanghebbende en vijf medeverdachten van de handel in chemische stoffen, die kunnen worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. In het p-v staat onder ‘3 Strafbare Feiten’ het volgende vermeld:
“Verdachten [belanghebbende] [belanghebbende, toevoeging Hof] en [naam3] hebben vermoedelijk, in nauwe samenwerking met de in België wonende persoon [naam4] , stelselmatig partijen chemicaliën waaronder aceton, zoutzuur, zwavelzuur, methanol en caustic soda gekocht of laten kopen, bij de in [plaats2] (B) gevestigde chemicaliënhandel [naam5] en deze vervolgens getransporteerd of laten transporteren en/of verkocht en/of geleverd in Nederland. De aankopen bij [naam5] vonden plaats in de periode van 13 februari 2015 tot en met 15 januari 2016. Vermoedelijk werden ca. 282.573 kg chemicaliën gekocht en geleverd. Gelet op de wijze waarop de chemicaliën door hen werden verworven, vervoerd en afgeleverd en hun rol in het geheel, wisten de verdachten [belanghebbende] en [naam3] vermoedelijk dat de geleverde chemicaliën gebruikt zouden worden voor de productie van synthetische drugs en/of precursoren. Dit is strafbaar gesteld als misdrijf in artikel 10a Opiumwet en artikel 2 onder a van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (WVMC). (…)”
Onder ’19 RESUMÉ’ staat vermeld:
“Uit dit proces-verbaal zou kunnen blijken:
- dat door verdachte [belanghebbende] vanaf 13 februari 2015 tot en met 15 januari 2016 bij [naam5] te [plaats2] (B), 242.214 kilogram chemicaliën werd afgenomen, die werden geleverd aan derden welke het voornemen hadden de geleverde chemicaliën daadwerkelijk in te zetten voor de productie van synthetische drugs;
- dat door de Belg [naam4] vanaf 15 juni 2015 tot en met 21 december 2015 eveneens 40.359 kilogram chemicaliën werd afgenomen bij [naam5] , voor rekening van of ten behoeve van de verdachten [belanghebbende] en [naam3] ;
- (…)”
Bij brief van 27 juni 2016 heeft de Inspecteur een herinnering aan belanghebbende gestuurd tot het doen van de aangifte IB/PVV 2015 en bij brief van 18 juli 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanmaning tot het doen van aangifte gestuurd.
De Inspecteur heeft op 1 augustus 2016 toestemming van de Officier van Justitie gekregen tot inzage in, en gebruik van, de voor de belastingheffing van belanghebbende relevante onderzoeksgegevens die in het strafrechtelijk onderzoek Vogelsberg zijn vastgesteld.
Met datum 2 september 2016 heeft de FIOD een rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ per delict opgesteld. In dit rapport wordt de hoeveelheid gekochte chemicaliën eveneens bepaald op 282.573 kilogram en de theoretische omzet berekend op € 2.137.178. Onder 5.3. van het rapport staat het volgende vermeld:
“5.3 Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel;
Het totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt op basis van het vorenstaande:
Opbrengst: € 2.137.178,00
Af Kosten: € 371.760,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.801.418,00
Verdachte [belanghebbende] heeft niets verklaard over zijn taak of over de winstverdeling.
Uitgaande van een minimale winstberekening heeft verdachte [belanghebbende] de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontvangen zijnde € 1.801.418,00 : 2 = € 900.709,00.
Uitgaande van de maximale winstberekening heeft verdachte [belanghebbende] het totaal van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontvangen zijnde € 1.801.418,00.”
Bij brief met datum 28 februari 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van de aangifte IB/PVV 2016 gestuurd.
Op 3 april 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.811 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
Belanghebbende is op grond van onder meer de inhoud van voormeld proces-verbaal door de rechtbank Oost-Brabant op 20 april 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden voor, kort gezegd, de handel in chemische stoffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank Oost-Brabant heeft ten aanzien van belanghebbende onder meer bewezen geacht dat hij:
“1.
op tijdstippen in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 12 januari 2016 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging mei een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1 voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens - een of meer anderen heeft bewogen om dat/die feit(en) mede te plegen, - een of meer anderen middelen tot het plegen van die/dat feit(en) heeft/hebben verschaft en vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en zijn mededader(s) wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en) (…)”.
De Inspecteur heeft op 10 december 2018 een rapport opgemaakt van een op 1 april 2016 dan wel 15 september 2017 bij belanghebbende aangevangen onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en Zvw 2015 en 2016. Dit rapport is met gelijke datum aangeboden aan belanghebbende. In het rapport wordt het opleggen van vergrijpboeten 2015 en 2016 aan belanghebbende aangekondigd (paragraaf 16). De Inspecteur heeft de theoretische omzet 2015 overeenkomstig voormelde FIOD-rapportage berekend op € 2.173.178 en deze omzet aan elk der verdachten uit het strafrechtelijk onderzoek voor het geheel toegerekend.
De Inspecteur heeft met dagtekening 21 december 2018 de in geschil zijnde aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, inclusief de beschikking belastingrente en de boetebeschikking. Bij het opleggen van die aanslag heeft de Inspecteur rekening gehouden met een door belanghebbende genoten resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van € 2.173.178. Met gelijke dagtekening heeft de Inspecteur de in geschil zijnde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2015 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
De Inspecteur heeft op 9 januari 2019 de in geschil zijnde aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, inclusief de beschikking belastingrente en de boetebeschikking. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag het door belanghebbende opgegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen van nihil gecorrigeerd naar € 85.360. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
Bij e-mailbericht van 11 juni 2019 heeft belanghebbende afgezien van een hoorgesprek in bezwaar.
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de aanslagen voor het jaar 2015 niet tijdig zijn bekend gemaakt. De Rechtbank heeft die aanslagen geconverteerd in navorderingsaanslagen en geoordeeld dat aan de vereisten voor navordering is voldaan omdat belanghebbende ter zake te kwader trouw is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften voor de jaren 2015 en 2016 niet heeft gedaan op grond waarvan de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, en dat voor de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 geen sprake is van een redelijke schatting door de Inspecteur. Vervolgens heeft de Rechtbank zelf een schatting gemaakt van de ROW voor 2015 (€ 1.086.589) en de rendementsgrondslag voor 2016 (€ 41.862) en de aanslagen IB/PVV en de rentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd. Met betrekking tot de vergrijpboete voor het jaar 2015 heeft de Rechtbank geoordeeld dat deze dient te vervallen omdat die niet binnen de vervaltermijn van artikel 67d van de AWR is verzonden. De Rechtbank heeft de vergrijpboete voor het jaar 2016, gelet op de omkering en verzwaring van de bewijslast, gematigd tot € 10.000, en die boete vervolgens nog met 5% verminderd tot € 9.500 in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een pro forma hogerberoepschrift ingediend en de motivering daarvan opgenomen in zijn verweerschrift in hoger beroep naar aanleiding van het hoger beroep van belanghebbende. Daarin schrijft de Inspecteur onder meer:
“6. Standpunt Inspecteur
1. De aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2015 zijn belanghebbende tijdig en op de juiste wijze kenbaar gemaakt. Ook zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2015 terecht en tot een juist bedrag vastgesteld.
2. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 en 2016 gedaan.
3. De inspecteur heeft de aanslagen aan de hand van een redelijke schatting vastgesteld.
4. De vermogensrendementsgrondslag van box III in de aanslag IB/PVV 2016 is juist vastgesteld.
5. De beschikkingen bestuurlijke boeten zijn terecht opgelegd. De boeten zijn passend en geboden.
6. De beschikkingen belastingrente over de jaren 2015 en 2016 zijn tot juiste
bedragen vastgesteld.
7 Motivering Inspecteur
(…)
Heeft de inspecteur de inkomsten in redelijkheid juist vastgesteld?
De rechtbank heeft inhoudelijk geoordeeld dat de schatting van de inspecteur niet redelijk is geweest. Alle inkomsten zijn aan belanghebbende toegerekend terwijl hij onderdeel uitmaakt van een crimineel samenwerkingsverband. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur rekening moeten houden met een verdeling tussen eisers en diens handlanger(s). De rechtbank heeft geoordeeld dat een ROW inkomen van de helft van het totaal bedrag redelijk is en stelt de correctie bij tot een bedrag van € 1.086.589.
(Incidenteel) Hoger beroep
Ik deel dit oordeel van de rechtbank niet. Het is aan belanghebbende om inzicht te geven in de onderlinge verdeling binnen het criminele samenwerkingsverband. Belanghebbende heeft immers inzicht in de onderlinge werkzaamheden en de financiële verdeling/overeenkomsten binnen dit criminele samenwerkingsverband. Nu belanghebbende hier geen openheid over geeft ben ik van mening dat een verdeling van 100% aan belanghebbende als redelijk aangemerkt kan worden. Een andere verdeling kan enkel tot stand komen door openheid hierover van belanghebbende.
Behoort de inkomenscorrectie over het jaar 2015 tot de vermogensrendementsgrondslag van box III per 1 januari 2016?
(…)
Hierbij merk ik op dat mocht uw hof van mening zijn dat de redelijke schatting van de rechtbank gevolgd dient te worden, dit de grondslag van de vermogensrendementsheffing in box III dient te zijn.
Zijn de bestuurlijke boeten voor de jaren 2015 en 2016 terecht en tot een juist bedrag vastgesteld?
(…)
De rechtbank heeft geoordeeld dat de boetebeschikking over het jaar 2015 is vervallen aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat deze is verzonden binnen de vervaltermijn van artikel 67d Algemene Wet inzake rijksbelastingen.
Voor het jaar 2016 oordeelt de rechtbank dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet maar dat de boetegrondslag disproportioneel is. Zij stelt de bestuurlijke boete vast op € 10.000.
Ondanks dat ik van mening blijf dat een hogere bestuurlijke boete passend en geboden is, berust ik in het oordeel van de Rechtbank.
(…)
8. Ik verzoek uw hof de uitspraak van de rechtbank waarvan hoger beroep, te bevestigen. Gezien mijn incidentele hoger beroepschrift ben ik van mening dat de aanslagen door de rechtbank te laag zijn vastgesteld. Echter, bij het schrijven van het verweerschrift over latere jaren kwam ik tot de conclusie dat de wettelijke bepaling van 2.17 wet IB 2001 niet juist is toegepast. Hierdoor ben ik van mening dat de rechtbank de hoogte van de aanslagen juist, maar op andere gronden heeft vastgesteld.”