Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-10-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8637, 23/700

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-10-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8637, 23/700

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
10 oktober 2023
Datum publicatie
20 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:8637
Zaaknummer
23/700
Relevante informatie
Art. 8:119 Awb

Inhoudsindicatie

Herzieningsverzoek.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 23/700

uitspraakdatum: 10 oktober 2023

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het verzoek van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

om herziening als bedoeld in artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer van dit Hof van 12 juli 2022, zaaknummer BK-ARN 21/00123, in het geding tussen belanghebbende en

de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Ontvanger)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende is bij beschikking door de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de betaling van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 (hierna: de naheffingsaanslag OB) ten name van [naam1] V.O.F. te [woonplaats] (hierna: de vof). De aansprakelijkstelling ziet op de nageheven omzetbelasting, de verzuimboete, de belastingrente en de vervolgingskosten.

1.2.

De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de verzuimboete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn verminderd en de beschikking aansprakelijkstelling dienovereenkomstig verminderd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het Hof heeft op 12 juli 2022 uitspraak gedaan (hierna: de uitspraak van 12 juli 2022).1 Het Hof heeft daarbij de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

1.6.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld, welk beroep in cassatie belanghebbende later heeft ingetrokken.

1.7.

Belanghebbende heeft het Hof herziening verzocht van de uitspraak van 12 juli 2022. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M. van Leeuwen, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de Ontvanger, bijgestaan door [naam3] en [naam4] . Ter zitting is gelijktijdig maar niet gevoegd de zaak met het nummer BK-ARN 22/698 behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende en [naam5] (hierna: [naam5] ) zijn vennoten van de vof. De vof drijft in [woonplaats] een groothandel in hout en plaatmaterialen met een jaarlijkse omzet tussen 1,2 en 2,2 miljoen euro.

2.2.

De inspecteur heeft geconstateerd dat de vof over het jaar 2014 een balansschuld omzetbelasting van € 133.939 heeft. Op 30 augustus 2017 heeft hij naar aanleiding hiervan een bedrijfsbezoek aan de vof gebracht. De volgende dag heeft de inspecteur de toenmalige adviseur van de vof, [naam6] te [plaats1] (hierna: [naam6] ), om informatie gevraagd. De inspecteur heeft van [naam6] een kopie van een e-mail ontvangen die [naam6] op 28 maart 2017 heeft gestuurd aan belanghebbende en [naam5] . Hierin staat onder meer het volgende vermeld.

“- Op basis van de (concept) jaargegevens over de boekjaren 2014 en 2015 is gebleken dat stelselmatig te lage aangiften omzetbelasting zijn gedaan. De door mij ingediende aangiften omzetbelasting ten name van de V.o.f. zijn daarbij steeds gebaseerd op telefonische informatie welke via een kort bericht zijn doorgegeven. Ik had daarbij niet de indruk dat (bewust) stelselmatig te lage bedragen werden doorgegeven. Consequentie hiervan is dat de omzetbelastingschuld per eind 2015 hoger is dan € 200.000 op basis van de aan mij ter beschikking gestelde gegevens.

(…)

In de afgelopen periode heb ik een collega gevraagd mij bij te staan in bovenstaande problematiek. Op basis van de gegevens in mijn dossier (…) heb ik hem om advies gevraagd. Dit om tot een weloverwogen en onderbouwde keuze te komen of ik de verantwoordelijkheid kan en wil nemen om mijn diensten aan jullie aan te bieden. Er is met de beschikbaar gestelde data gepoogd een sluitende boekhouding te reconstrueren en dit is tot niet gelukt. De data blijkt niet consistent. Ik kan met het aangeleverde materiaal geen herziene IB aangifte doen. Daarnaast kan ik geen antwoord op de vragen stellen die de belastingdienst aan mij heeft gesteld.

Ik kan jullie dan ook alleen maar adviseren een opvolgend financieel dienstverlener te kiezen, Ik zal er alles aan doen om de gegevens en informatie die in mijn dossier aanwezig zijn over te dragen.”

2.3.

De inspecteur heeft aan [naam6] aansluitingsberekeningen voor de omzetbelasting gevraagd. De nieuwe adviseur van de vof, [naam7] (hierna: [naam7] ) van [naam8] te [woonplaats] , heeft de inspecteur aansluitingsberekeningen gestuurd, waaruit volgt dat de vof nog de volgende bedragen aan omzetbelasting verschuldigd is:

Jaar 2013 € 712

Jaar 2014 € 71.032

Jaar 2015 € 119.119

Jaar 2016 € 84.095

Totaal: € 274.958

2.4.

Na een daartoe strekkend verzoek heeft de Ontvanger van de Rechtbank MiddenNederland op 12 juli 2018 verlof gekregen conservatoir beslag te leggen op de woning van belanghebbende (hierna: de woning), met de volgende motivering:

“4. Uit een boekenonderzoek van de Inspecteur is gebleken dat [naam1] over de jaren 2013 t/m 2016 forse bedragen te weinig omzetbelasting op aangifte heeft afgedragen. De Inspecteur zal de te weinig betaalde omzetbelasting van [naam1] naheffen. (…) De inspecteur heeft geconstateerd dat sprake is van opzet en heeft aangegeven boetes te zullen opleggen.

N.B. De vennoten hebben de inspecteur bericht dat zij zich kunnen verenigen met de naheffing van omzetbelasting, maar betwisten dat sprake is van opzet. Volgens hen is het aan de voormalige boekhouder te wijten dat er te weinig omzetbelasting is betaald.

5. [naam1] beschikt over te weinig betalingscapaciteit om de vordering van de ontvanger tijdig te kunnen betalen (zij heeft de Inspecteur aangegeven dat zij een betalingsregeling van drie jaar wil) treffen, terwijl de Ontvanger op grond van de Leidraad Invordering 2008 slechts, onder voorwaarden, uitstel voor hooguit 12 maanden kan verlenen) en biedt naar verwachting ook over (veel) te weinig verhaal voor de vordering van de Ontvanger. (…)

6. De Ontvanger zal daarom [belanghebbende] , die als vennoot van [naam1] op grond van art. 33 Invorderingswet 1990 (‘Iw’) hoofdelijk aansprakelijk is voor door [naam1] verschuldigde belastingen, binnenkort bij voor bezwaar vatbare beschikking aansprakelijk stellen voor de hiervoor onder 4 bedoelde omzetbelastingschuld van [naam1] (vgl. art. 49 Iw).

(…)

9. Gelet op de hoogte van zijn vordering op [naam5] (EUR 357.000), heeft de Ontvanger er recht op en belang bij om het verhaal van zijn vordering te verzekeren door ten laste van [naam5] conservatoir beslag te leggen op de onroerende zaak.

N.B. De Ontvanger is bekend met ander verhaal bij [naam5] , maar kiest - mede gelet op de verwachte overwaarde van de onroerende zaak - vooralsnog alleen voor conservatoir beslag op de onroerende zaak (als minst bezwarende vorm van beslag).

10. Ten aanzien van onroerende zaak bestaat een "gegronde vrees voor verduistering". Gelet op het feit dat [naam1] gedurende meerdere jaren te weinig omzetbelasting op aangifte heeft betaald, daarbij sprake is van opzet (althans grove schuld) en het om een zeer aanzienlijk totaalbedrag gaat, vreest de Ontvanger dat [naam5] op het moment dat hij wordt geconfronteerd met de hiervoor onder 6 genoemde aansprakelijkstelling, er niet voor zal terugdeinzen de onroerende zaak aan verhaal te onttrekken door deze te vervreemden c.q. (verder) te bezwaren.”

2.5.

Met dagtekening 24 juli 2018 heeft de Inspecteur overeenkmstig de opgave van de boekhouder over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 aan de vof een naheffingsaanslag OB opgelegd ten bedrage van € 274.958. Daarnaast heeft hij een verzuimboete van € 15.547 opgelegd en een beschikking belastingrente gegeven. De verzuimboete is gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het totaal bedraagt € 318.666.

2.6.

Eveneens op 24 juli 2018 is de vof bij brief op de hoogte gesteld van de versnelde invordering van het totale bedrag van de naheffingsaanslag en is een dwangbevel tot betaling aan de vof betekend.

2.7.

Het beslag op de woning van belanghebbende is op 26 juli 2018 aan hem betekend.

2.8.

Bij brief van 26 juli 2018 heeft de Ontvanger belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen hem aansprakelijk te stellen voor de door de vof onbetaald gebleven belastingschuld.

2.9.

Op 9 augustus 2018 heeft [naam7] namens de vof bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift luidde als volgt:

“Hierbij maken wij namens belastingplichtige, (…), bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslag d.d. 24 juli 2018 ad 318.666, aanslagnummer [nummer1] , tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. Het bezwaar betreft de hoogte van in de naheffingsaanslag begrepen boete van € 15.547.

Het bezwaar betreft thans een pro forma bezwaar. Over de boete loopt nog nader overleg (…).

Pas na afronding van het lopende overleg kan dit bezwaarschrift nader worden gemotiveerd.

Voorts wordt aan u uitstel van betaling gevraagd voor het bedrag van € 15.547, totdat op het bezwaarschrift is beslist.

(…)”.

2.10.

Bij brief met dagtekening 13 augustus 2018 heeft de vof het volgende medegedeeld aan de Belastingdienst:

“(…)

3. In deze hoorzitting is aangegeven dat de BTW-schuld door belastingschuldigen wordt onderkend. Ook is aangegeven dat belastingschuldigen deze BTW-schuld willen betalen, maar dat dit niet mogelijk is in termijnen die daarvoor staan. Er is toen verzocht om een voorstel waarbij het voor belastingschuldigen mogelijk was om in een reeks van termijnen de belastingschuld te voldoen. In dit kader moest de looptijd wel langer zijn dan 12 maanden.

(…)

6. Er is middels brief d.d. 9 augustus 2018 ook bezwaar aangetekend tegen de in de naheffingsaanslag BTW mede begrepen verzuimboeten. Ook deze brief treft u te uwer informatie aan.

7. Thans is d.d. 24 juli 2018 gebleken dat er geen een voor belastingschuldigen passende betalingsvoorstel wordt overeen gekomen c.q. geregeld, maar dat voor de BTW-schuld met dagtekening d.d. 24 juli 2018 de BTW-naheffingsaanslag is opgelegd inclusief een boete, totaalbedrag € 318.666. Voorts blijkt uw versnelde invordering van deze aanslag. Dit betreft juist het tegenovergestelde van de wens van belastingschuldigen.

8. Deze handelswijze van de Belastingdienst druist in tegen het ontstane gevoel bij zowel ondergetekende als belastingschuldigen dat er nog een gesprek gaande is over de hoogte van de boete, maar meer nog het belang te komen tot een regeling tot betaling van de belastingschuld.

9. Dit gevoel kan aan de Belastingdienst worden verweten. In de gedachte van een open gesprek is uw komst d.d. 24 juli 2018 als een “overval ”ervaren c.q. is er de indruk ontstaan dat belastingschuldigen in een kwaad daglicht worden gesteld.

10. Voorts raakt de inbeslagname c.q. de geplande verkoopdatum de continuïteit van de onderneming. Met deze onderneming zal in principe de belastingschuld moeten worden verdiend.

(…)”

2.11.

Bij brief van 13 september 2018 heeft de Ontvanger het in het bezwaarschrift tegen de verzuimboete opgenomen verzoek om uitstel van betaling van de verzuimboete afgewezen. Op dezelfde datum heeft de Ontvanger ook het verzoek om een betalingsregeling van de gehele naheffingsaanslag afgewezen. Deze brief vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“Op 13 augustus 2018 verzocht u namens uw cliënt [naam1] V.O.F. om uitstel van betaling voor de volgende belastingschuld:

VERV.NR DAGTEK AANSLAG OPEN KOSTEN

[nummer1] 24072018 318666,00 318666,00 12344,00

Ik wijs het verzoek om uitstel af. De redenen hiervoor zijn:

-

U stelt namens uw cliënt voor om de belastingschuld te voldoen in 36 maanden. Een betalingsregeling moet echter een zo kort mogelijke periode beslaan. De betalingsregeling zal in elk geval een looptijd van twaalf maanden niet te boven gaan gerekend vanaf de (laatste) vervaldag van de belastingaanslag.

-

De aard en de omvang van de schuld staan een betalingsregeling in de weg. De aanslag waarvoor uw cliënt uitstel van betaling verzoekt is aan uw cliënt te wijten. Hiervoor verwijs ik naar het rapport van het boekenonderzoek zoals op 24 juli 2018 aan uw cliënt is overhandigd dan wel betekend. Zoals uw cliënt op 24 juli 2018 heeft aangegeven en zoals ook blijkt uit het door mij gelegde beslag roerende zaken van 24 juli 2018 geeft de omvang van de schuld in relatie tot de verhaalsmogelijkheden van uw cliënt ook aanleiding om het verzoek af te wijzen.

-

Er wordt geen zekerheid geboden. Aan het verlenen van een betalingsregeling stel ik de voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld (zie artikel 25.1.13 en 25.6.2 van de Leidraad Invordering 2008). De hoogte van de zekerheid moet gelijk zijn aan de schuld waarvoor uitstel wordt verzocht. Hiervan is geen sprake.

Verder is het verzoek niet gedaan op het daartoe bestemde formulier (zie hiervoor de website van de belastingdienst) en zijn er geen recente jaarstukken, cijfers tot en met heden en een prognose voor de komende 12 maanden overgelegd. Deze stukken heb ik ook niet meer opgevraagd, omdat ik op basis van de thans bekende gegevens geen aanleiding zie om in te stemmen met een betalingsregeling.

Uw cliënt moet de aanslag betalen binnen de betaaltermijn die op de aanslag staat. Als deze termijn al is verstreken, dan moet uw cliënt de belastingschuld binnen tien dagen betalen. Houd er dan wel rekening mee dat uw cliënt ook rente moet betalen. Hiervoor kan uw cliënt contact met mij opnemen.

Als uw cliënt het niet eens is met de afwijzing van het verzoek, kunt u vóór 24 september 2018 een beroepschrift bij mij indienen. De directeur van de Belastingdienst, afdeling wettelijke taken behandelt uw beroepschrift. Deze kunt u sturen naar het adres dat boven aan deze brief staat.”

2.12.

Tegen deze afwijzing van het verzoek om uitstel door de Ontvanger heeft de vof op 21 september 2018 beroep ingesteld bij de Directeur van de Belastingdienst.

2.13.

Bij beschikking van 26 september 2018 heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door de vof niet betaalde naheffingsaanslag OB, verzuimboete, belastingrente en kosten. De aansprakelijkstelling is gebaseerd op artikel 32, lid 2, en artikel 33 van de Invorderingswet 1990.

2.14.

De vof heeft op 11 oktober 2018 het onder 2.12 bedoelde beroep nader gemotiveerd.

2.15.

De Ontvanger heeft in de brief van 20 november 2018 aan de vof medegedeeld, dat hij het onder 2.12 bedoelde beroep zal doorzenden aan de Directeur van de Belastingdienst en heeft daarbij – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“(…)

Gedurende de behandeling van het beroepschrift handel ik normaal gesproken alsof er uitstel van betaling is verleend. In dit geval heb ik hiervan afgezien, omdat de belangen van de Staat zouden worden geschaad. Dit betekent dan ook dat er geen uitstel van betaling is en wordt verleend.

(…)”

2.16.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de verzuimboete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn verminderd en de beschikking aansprakelijkstelling dienovereenkomstig verminderd.

2.17.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

2.18.

In de uitspraak van 12 juli 2022 heeft het Hof – voor zover hier van belang – geoordeeld:

“(…)

Uitstel van betaling

4.7.

Belanghebbende stelt onder verwijzing naar artikel 49, lid 1, IW dat aansprakelijkstelling niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.

4.8.

De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat er op het moment van aansprakelijkstelling geen uitstel aan de vof was verleend en dat hij daarom belanghebbende terecht op dat moment aansprakelijk kon stellen.

4.9.

Op 13 september 2018 heeft de Ontvanger het in het bezwaarschrift van de vof gedane verzoek om uitstel afgewezen. In artikel 49.3.1. en 49.3.2. van de Leidraad invordering 2008 (hierna: de Leidraad) is bepaald dat de belastingschuldige in gebreke is als de betaling van zijn belastingschuld niet heeft plaatsgevonden binnen de betalingstermijn die voor de belastingaanslag geldt. De belastingschuldige wordt ook geacht in gebreke te zijn als de belastingaanslag op grond van artikel 10 van de wet terstond invorderbaar is.

4.10.

In artikel 25.7.1. van de Leidraad is het volgende bepaald over de toetsing van een uitstelbeschikking van de Ontvanger door de directeur van de Belastingdienst:

“5. Als de belastingschuldige het niet eens is met een door de ontvanger genomen beslissing op grond van artikel 25, eerste lid of tweede lid, van de wet, kan de belastingschuldige daartegen administratief beroep instellen bij de directeur. De belastingschuldige moet het beroepschrift indienen bij de ontvanger die de beschikking heeft genomen.

6. Gedurende de behandeling van het beroepschrift handelt de ontvanger overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als het verzoek om uitstel is toegewezen. Als er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan hij ondanks de behandeling van het beroep wel invorderingsmaatregelen treffen.”

4.11.

In artikel 1.1.4. van de Leidraad is voor aansprakelijkgestelden bepaald, dat de invordering bij hen voor een groot deel op overeenkomstige wijze plaatsvindt als de invordering met betrekking tot belastingschuldigen.

4.12.

Het Hof stelt voorop dat het in de aangehechte uitspraak met het nummer 21/00122 heeft overwogen, dat de vof enkel bezwaar heeft gemaakt tegen de gelijktijdig met de naheffingsaanslag opgelegde verzuimboete en dat de vof enkel voor het bedrag van de verzuimboete uitstel van betaling heeft gevraagd. Voor zover al sprake zou zijn van een verleend uitstel, dan geldt dat niet voor de naheffingsaanslag en de belastingrente. Hiervan staat vast dat de vof met betaling in gebreke is.

4.13.

Op het verzoek om uitstel van betaling van de verzuimboete heeft de Ontvanger op 13 september 2018 bij beschikking beslist. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze beschikking bij de Directeur van de Belastingdienst. Op het moment van aansprakelijkstelling heeft de directeur nog niet op het beroep beslist.

4.14.

Uit artikel 25.7.1. van de Leidraad volgt dat de Ontvanger ondanks dat er op het beroepschrift nog niet is beslist, wel invorderingsmaatregelen mag treffen, indien er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad. De Ontvanger stelt dat hiervan sprake is en verwijst naar de omvang van de schuld, de wijze waarop deze schuld is ontstaan en het ontbreken van voldoende verhaalsmogelijkheden bij de vof. Daarnaast volgt uit het verzoek aan de Rechtbank Midden-Nederland tot beslaglegging dat de Ontvanger de voor belanghebbende minst bezwarende maatregel heeft genomen, namelijk beslag op de woning om te voorkomen dat de woning wordt verkocht of verder wordt bezwaard. Of de Ontvanger terecht heeft aangenomen dat er aanwijzingen zijn dat gegronde vrees voor verduistering bestaat, ligt niet aan de beoordeling van het Hof voor. Daarvoor is in eerste instantie de Directeur van de Belastingdienst en daarna de civiele rechter bevoegd. Het Hof zal daarom slechts beperkt toetsen of de Ontvanger zich op de uitzonderingsbepaling mocht beroepen, ook al was er beroep tegen de afwijzing van het uitstel van betaling ingesteld. Naar het oordeel van het Hof kon de Ontvanger gelet op voornoemde omstandigheden zich in redelijkheid beroepen op de uitzondering, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat de Ontvanger enkel beslag heeft gelegd en geen verdere invorderingsmaatregelen heeft genomen.”

2.19.

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en dit vervolgens in oktober 2022 ingetrokken.

2.20.

Na deze intrekking hebben de gemachtigde van belanghebbende en de Ontvanger uitgebreid gecorrespondeerd om te bezien of een compromis kon worden bereikt.

2.21.

De Ontvanger heeft met dagtekening 9 november 2022 een brief gestuurd, gericht aan de vof, met het onderwerp ‘Kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling’ waarin – voor zover hier van belang – staat vermeld:

“Aan u werd uitstel van betaling verleend voor de volgende aanslag.

Aanslag Jaar/tijdvak Aanslagnummer Openstaand Openstaande

bedrag kosten

Omzetbelasting [nummer1] € 318.666,00 € 0,00

Hierbij deel ik u mee dat het uitstel is vervallen omdat de in de uitstelbeschikking genoemde termijn inmiddels is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist.”

2.22.

Per e-mailberichten van 2 en 8 december 2022 heeft de Ontvanger gereageerd op vragen omtrent de brief van 9 november 2022. Deze e-mails vermelden – voor zover hier van belang – het volgende:

“Van: [naam9] @belastingdienst.n1< [naam9] @belastingdienst.nl>

Verzonden: donderdag 8 december 2022 16:50

Aan: Merijn van Leeuwen <m.vanleeuwen@ft-advocaten.nl>

CC: [naam3] @belastingdienst.nl; [naam10] @belastingdienst.n1

Onderwerp: Betr: RE: Betr: RE: Betr: RE: Betr: Betr: RE: Betr: RE: Betr: RE: Betr: RE: [naam1]

Geachte heer Van Leeuwen

Ik bevestig juist niet dat er sprake van van uitstel, maar van een vergissing, een menselijke fout. U vroeg mij toen of het iets te maken kon hebben met het administratief beroep bij de directeur. In mijn mail van net geef ik aan van niet.

De vergissing zelf heb ik toegelicht in de mail van 2 december:

Het betreft een menselijke fout. Wanneer de inspecteur, de rechtbank, het gerechtshof of de hoge raad uitspraak doet of wanneer een procedure door belanghebbende ingetrokken wordt, wordt door de ontvanger verleend uitstel in verband met bezwaar/beroep/hoger beroep/cassatie ingetrokken. De medewerker die dit beoordeeld heeft heeft over het hoofd gezien dat er geen uitstel in verband met hoger beroep/cassatie verleend was en dat deze brief niet verzonden moest worden.

De brief, die uw cliënten ontvangen hebben, vermeld dat het gaat om een kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling omdat - in het geval van uw cliënten - op het bezwaar- of beroepschrift is beslist. Dit uitstel was, zoals gezegd, niet verleend. Daarmee is de kennisgeving ten onrechte verzonden.

Ik geef u nog eenmalig een week de tijd om het e.e.a. te bespreken met uw cliënten in verband met de persoonlijke situatie van uw cliënten. Op voorhand wil ik u wel voorhouden dat aanpassingen van de voorwaarden niet meer aan de orde kunnen zijn. Onder deze voorwaarden ben ik bereid om voor een gedeelte van de schuld geen verdere invorderingsmaatregelen meer te treffen.

Met vriendelijke groet,

[naam9]

wnd. vaktechnisch coordinator invordering

(…)

Datum: 08-12-2022 16:37

(…)

Geachte mevrouw [naam9] ,

Uw tegemoetkoming wordt gewaardeerd. Ik heb alleen een aantal bespreekpunten met betrekking tot deze beschikking en die wil ik graag client nog voorhouden. Sterker nog die moet ik client voorhouden. Ik zou graag nog enig respijt wensen te ontvangen. Ik neem aan dat de ontvanger er ook baat bij heeft dat alles goed is opgenomen in de beschikking?

Met betrekking tot de uitstelsituatie. Ik verkeerde in de veronderstelling dat wij daarover nog in gesprek waren. Lees ik het nu goed dat de ontvanger bevestigt dat sprake was een `uitstel van betaling' situatie?

Gaarne vernemend.

Met vriendelijke

groet,

mr. Merijn van Leeuwen

advocaat

belastingkundige”

“Van: [naam9] @belastingdienst.n1< [naam9] @belastingdienst.nl>

Verzonden: vrijdag 2 december 2022 16:24

Aan: Merijn van Leeuwen <m.vanleeuwen@ft-advocaten.nl>

Onderwerp: Betr: RE: [naam1] / uitstel van betaling

Geachte heer Van Leeuwen,

Het betreft een menselijke fout. Wanneer de inspecteur, de rechtbank, het gerechtshof of de hoge raad uitspraak doet of wanneer een procedure door belanghebbende ingetrokken wordt, wordt door de ontvanger verleend uitstel in verband met bezwaar/beroep/hoger beroep/cassatie ingetrokken. De medewerker die dit beoordeeld heeft heeft over het hoofd gezien dat er geen uitstel in verband met hoger beroep/cassatie verleend was en dat deze brief niet verzonden moest worden.

Met vriendelijke groet,

(…)”.

3 Beoordeling van het verzoek

3.1.

Op grond van artikel 8:119, lid 1, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die a) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn (nova) en c) waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

3.2.

Deze wettelijke bepaling en het bijzondere karakter van het rechtsmiddel herziening brengen met zich, dat bij de beslissing op een verzoek om herziening slechts rekening wordt gehouden met nader gebleken feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen.

3.3.

Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een novum omdat na ontvangst van de uitspraak van 12 juli 2022 de vof een brief met dagtekening 9 november 2022 heeft ontvangen met het onderwerp ‘Kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling’ (2.21). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit die brief blijkt dat in de periode van het beroep van de vof bij de Directeur (2.12), vanaf 21 september 2018 en dus op het moment van het aansprakelijk stellen van belanghebbende op 26 september 2018 door de B is gehandeld als ware er uitstel van betaling gegeven conform het beleid van de Ontvanger zoals weergegeven in de Leidraad Invordering 2008 danwel daadwerkelijk uitstel van betaling is gegeven. Uit de brief van 9 november 2022 blijkt ook dat het uitstel niet alleen zag op de verzuimboete, maar zag op het gehele bedrag van de aansprakelijkstelling inclusief de naheffingsaanslag OB, verzuimboete en kosten. De vof genoot dus wel degelijk uitstel van betaling voor het gehele bedrag ten tijde van het afgeven van de beschikking aansprakelijkstelling, anders dan waar het Hof in de uitspraak van 12 juli 2022 van uitging. Aldus belanghebbende.

3.4.

De Ontvanger heeft aangevoerd dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen omdat geen uitstel van betaling is verleend. Hij verwijst ter onderbouwing hiervan naar de brieven van 13 september 2018 (2.11) en 20 november 2018 (2.15) en naar de aansprakelijkstelling van 26 september 2018 (2.13). De brief van 9 november 2022 is abusievelijk verstuurd en dit is kort na verzending van de brief per mail van 2 december 2022 en 8 december 2022 (2.22) met de gemachtigde van belanghebbende gecommuniceerd. Ter zitting heeft de Ontvanger nog verklaard dat als uitstel van betaling wordt verleend er in het systeem van de Belastingdienst komt te staan dat een brief is verzonden met de code UBDW 38. In het systeem is dit voor de vof gecheckt en een dergelijke brief staat niet in het systeem bij de vof vermeld. Bovendien staat vast dat de vof een dergelijke brief nimmer heeft ontvangen. Wel stond in het systeem in een vrij tekstveld bij belanghebbende dat de invordering bij belanghebbende moest worden aangehouden in afwachting van de procedure die belanghebbende voerde over de aansprakelijkstelling. Onder meer door corona is met de uitwinning van het beslag gewacht.

3.5.

Het Hof is van oordeel dat het herzieningsverzoek niet voldoet aan de vereisten die artikel 8:119 van de Awb stelt aan een geslaagd beroep op herziening. Belanghebbende stelt in wezen dat uit de brief van de Ontvanger van 9 november 2022 blijkt dat de Ontvanger, in strijd met diens eerder gestelde expliciete afwijzingen van het verzoek om uitstel van betaling, aan de vof toch uitstel van betaling heeft verleend. Een schriftelijke bevestiging daarvan, die voor de hand zou hebben gelegen, heeft belanghebbende echter niet overgelegd. Uit onder andere de brieven van de Ontvanger van 13 september 2018 (2.11) en 20 november 2018 (2.15) blijkt dat op het moment waarop belanghebbende aansprakelijk werd gesteld (26 september 2018) aan de vof in het geheel geen uitstel van betaling was verleend. In dit licht en gelet op de mailwisseling van 2 en 8 december 2022 (2.22), alsmede de ter zitting gegeven toelichting van de Ontvanger, acht het Hof aannemelijk dat de brief van 9 november 2022 (2.21) abusievelijk naar de vof is gestuurd. Van een verleend uitstel waarmee het Hof bij de uitspraak van 12 juli 2022 geen rekening heeft gehouden, is daarmee geen sprake. Met betrekking tot de vraag of de Ontvanger heeft gehandeld als ware er uitstel verleend, heeft belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld.

Slotsom

Het Hof zal, gelet op het vorenoverwogene, het verzoek om herziening van de uitspraak afwijzen.

4 Griffierecht en proceskosten

5 Beslissing