Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:785, 23/160

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:785, 23/160

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
30 januari 2024
Datum publicatie
9 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:785
Formele relaties
Zaaknummer
23/160
Relevante informatie
Art. 3.101 Wet IB 2001, Art. 3.146 Wet IB 2001, Art. 30fc AWR, Art. 30hb AWR, Art. 6:120 BW

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Schenking of periodieke uitkering? Interne compensatie.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 23/160

uitspraakdatum: 30 januari 2024

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 november 2022, nummer ARN 22/1967, ECLI:NL:RBGEL:2022:6621, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de belastingrente en de beschikking belastingrente verminderd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft samengewoond met [naam4] (hierna: [naam4] ). Zij hebben twee kinderen, [kind1] en [kind2] . Op het moment dat [naam4] in 2010 de relatie verbrak, heeft hij belanghebbende verzocht de gemeenschappelijke woning te verlaten. In 2010 was [kind1] was 15 jaar oud en [kind2] 13 jaar. [kind1] is bij [naam4] blijven wonen. [kind2] heeft een verstandelijke beperking en verblijft doordeweeks in een instelling en in het weekend ook bij [naam4] .

2.2.

Belanghebbende en [naam4] hebben een woning voor belanghebbende gezocht. Belanghebbende heeft een nieuwe woning gevonden en heeft daarvoor een hypothecaire lening afgesloten. [naam4] heeft zich hoofdelijk verbonden voor de schuld uit hoofde van deze hypothecaire lening.

2.3.

Na lang aandringen door belanghebbende heeft [naam4] op 21 mei 2010 de volgende handgeschreven brief aan belanghebbende overhandigd (hierna: de Brief):

“Beste [belanghebbende] ,

Hierbij mijn afspraken met jou vastgelegd. Bij leven en welzijn van ons beiden spreek ik het volgende af:

-

Ten behoeve van schenking betaal ik aan jou voor [kind1] 5000 (vijfduizend) euro per jaar.

-

Ten behoeve van schenking aan [kind2] betaal ik eveneens 5000 (vijfduizend) per jaar.

-

Aan jou betaal ik 2000 euro per jaar (tweeduizend).

Bovenstaande bedragen betaal ik tot jouw 65e levensjaar (2031).

Voor het overige betaal ik alle door mij goedgekeurde (vooraf) kosten voor [kind1] en [kind2] tot zij een zelfstandig leven leiden. Aanschaf van alle vakanties, kleding, etc. etc. worden door mij geregeld en vooraf goedgekeurd. Kosten van eten en drinken worden alleen bij mij thuis vergoed.

(…)”

2.4.

[naam4] heeft in de daaropvolgende jaren de in de Brief als schenking benoemde bedragen uitgekeerd, elk halfjaar € 6.000. In 2015 is hij met de betalingen hiervan gestopt. Hierop heeft belanghebbende gerechtelijke stappen ondernomen.

2.5.

In het vonnis van de familiekamer van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2016 heeft de rechtbank onder 4.3. overwogen, dat de in de Brief verwoorde verplichting rechtens afdwingbaar is.

2.6.

In het vonnis heeft de rechtbank Midden-Nederland verder overwogen, waarbij belanghebbende als “de vrouw” en [naam4] als “de man” wordt aangeduid:

“Anders dan de man heeft aangevoerd, zijn alle in de brief (Hof: zie 2.3.) genoemde bedragen voor de vrouw bestemd. Weliswaar is in de brief vermeld dat de man ten behoeve van de kinderen € 5.000,- (per kind) betaalt, maar dat heeft een fiscale reden gehad. De gehele bijdrage van in totaal € 12.000,- was ter dekking van de hypothecaire lasten bedoeld, die de vrouw in verband met haar nieuwe woning moest dragen. Dat is wat partijen mondeling ook waren overeengekomen. Omdat de man hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypothecaire schuld, had hij er belang bij dat zij deze lasten zou voldoen. Hij had berekend dat zij daarvoor een bijdrage van € 15.000,- per jaar van hem nodig had: het hiervoor genoemde bedrag van € 12.000,- en nog eens € 3.000,- contant, aldus de vrouw.”

(…)

“De vrouw heeft betwist dat de bedragen voor de kinderen waren bedoeld. Volgens haar zou de man de bedragen voldoen zodat zij in staat zou zijn om de hypothecaire lasten van haar nieuwe woning te voldoen. Dat de kinderen nu niet meer thuis (bij haar) wonen, is dus niet relevant. Daarbij komt dat de kinderen in 2010, toen partijen de afspraak maakten, ook niet bij haar woonden, aldus de vrouw.”

2.7.

[naam4] heeft op 6 september 2016 en 5 oktober 2016 in totaal € 24.433,90 aan de advocaat van belanghebbende betaald. Daarin is de nabetaling van de vervallen termijnen in 2015 begrepen van in totaal € 12.000 en de termijnen die in 2016 zijn vervallen van eveneens in totaal € 12.000.

2.8.

[naam4] heeft na het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland uit 2016 deze rechtbank verzocht hem te ontslaan van zijn verplichting tot de jaarlijkse betaling van € 12.000 aan belanghebbende vanwege zijn gewijzigde financiële omstandigheden. De civiele kamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft in haar vonnis van 27 juni 2018 de overeenkomst die is verwoord in de Brief, ontbonden, in die zin dat de bedragen die [naam4] aan belanghebbende moet betalen, met ingang van 14 februari 2017 op nihil worden gesteld.

2.9.

De kinderen zijn in 2016 meerderjarig. [kind1] studeert en woont in [plaats1] . [kind2] verblijft in een instelling. Belanghebbende heeft aan het Hof een overzicht overgelegd waarin zij heeft berekend dat zij in 2016 € 9.385 voor [kind1] en € 6.285 voor [kind2] heeft betaald.

2.10.

Daarnaast heeft belanghebbende aan het Hof facturen overgelegd van [naam5] advocaten (hierna: de advocaat) inzake [belanghebbende] . In de periode 2 februari 2015 tot en met 8 september 2015 heeft de advocaat in totaal € 10.021,88 gedeclareerd. Op 9 juni 2016 heeft de advocaat € 1.720,09 aan belanghebbende gedeclareerd.

2.11.

Bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 van [naam4] is de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Utrecht bekend geraakt met het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2016. Op 2 oktober 2020 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen Utrecht een mail aan de Inspecteur gestuurd, waarin hij hem van zijn bevindingen op de hoogte heeft gesteld. De Inspecteur heeft met dagtekening 4 september 2021 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2016 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij heeft hij het inkomen uit werk en woning verhoogd met een periodieke uitkering van in totaal € 12.000. Tegelijkertijd heeft de Inspecteur € 1.001 belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is berekend over de periode van 1 juli 2017 tot en met 4 oktober 2021.

2.12.

Bij de behandeling ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur voorgesteld rekening te houden met de niet aan belanghebbende te wijten vertraging in het opleggen van de navorderingsaanslag. De Rechtbank heeft de Inspecteur in haar uitspraak opgedragen de belastingrente nader te berekenen over een periode die eindigt dertien weken na 23 oktober 2020. De einddatum is daarmee 22 januari 2021. De Inspecteur heeft vervolgens de belastingrente enkelvoudig berekend over het bedrag van de aanslag over de periode 1 juli 2017 tot en met 22 januari 2021. Van 1 juli 2020 tot 1 oktober 2020 bedroeg het percentage voor de belastingrente 0,01% in verband met de maatregelen omtrent het COVID-19 virus. De overige delen van het tijdvak bedraagt de belastingrente 4%. Het bedrag van de navorderingsaanslag is € 6.596. Voor de berekening van belastingrente wordt een maand op 30 dagen gesteld. De Inspecteur heeft de belastingrente als volgt herrekend: over een periode van 1.192 dagen een belastingrente van enkelvoudig 4% op jaarbasis en over 90 dagen een belastingrente van enkelvoudig 0,01% op jaarbasis. Hij heeft de belastingrente nader vastgesteld op € 873.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de Inspecteur terecht de van [naam4] ontvangen bedragen heeft aangemerkt als periodieke uitkeringen die in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen, in de zin van artikel 3.101, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001.

3.2.

Verder is in geschil of de Inspecteur zich terecht op interne compensatie beroept voor zover belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij aftrekbare kosten heeft gemaakt ter verkrijging van de nagevorderde inkomsten.

3.3.

Tot slot is in geschil of de Inspecteur terecht belastingrente in rekening heeft gebracht en of hij deze rente over de juiste periode en tegen het juiste percentage heeft berekend.

3.4.

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing