Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-03-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1434, 23/1064
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-03-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1434, 23/1064
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 11 maart 2025
- Datum publicatie
- 21 maart 2025
- Zaaknummer
- 23/1064
- Relevante informatie
- Art. 8:42 Awb, Art. 8:31 Awb
Inhoudsindicatie
Recht van schenking. Stichting Particulier Fonds. Beschikkingsmacht vermogen.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1064
uitspraakdatum: 11 maart 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 februari 2023, nummers ARN 18/6696, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 maart 2017 aan belanghebbende een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2009 van € 1.046.558 (hierna: de aanslag).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 667;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 419 aan proceskosten aan eiser:
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 419 aan proceskosten aan eiser:
- bepaalt dat verweerder het griffierecht tot een bedrag van € 23 aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat het griffierecht tot een bedrag van € 23 aan eiser moet vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 22 november 2023 een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft op 19 december 2023 een conclusie van dupliek ingediend met twee bijlagen. Bij brief van 5 april 2024 heeft belanghebbende een nader stuk, met twee bijlagen, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2024. Namens belanghebbende is verschenen, zijn gemachtigde mr. M.C.J. Schoenmakers. Namens de Inspecteur zijn verschenen, [naam1] , [naam2] en [naam3] . De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met Hofkenmerken BK-ARN 23/1063, 23/1065 en 23/1066. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat belanghebbende de gelegenheid wordt geboden om binnen vier weken schriftelijk te reageren op het aan het eind van de zitting uitgesproken bewijsvermoeden en dat de Inspecteur de gelegenheid krijgt daar binnen vier weken schriftelijk op te reageren. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt dat op 5 november 2024 in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak is geplaatst.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 november 2024 een reactie op het bewijsvermoeden gegeven. De Inspecteur heeft bij brief van 20 december 2024 zijn reactie daarop ingediend. Bij brief van 22 januari 2025 heeft belanghebbende een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 24 januari 2025, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch. Namens belanghebbende is verschenen, zijn gemachtigde mr. M.C.J. Schoenmakers. Namens de Inspecteur zijn verschenen, [naam1] , [naam2] en [naam3] . De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met Hofkenmerken BK-ARN 23/1063, 23/1065 en 23/1066. Al hetgeen ter zitting is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken. Van het verhandelde ter zitting van 24 januari 2025 is één proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2 De vaststaande feiten
Op 28 januari 2005 is [naam4] ( [naam4] ) opgericht naar het recht van Curaçao in opdracht van [de vader] (hierna: vader) en [de moeder] (hierna: moeder), de vader en moeder van belanghebbende.
In het e-mailbericht van 20 januari 2005 (bijlage 14 bij het verweerschrift eerste aanleg) van [naam5] van [naam6] N.V. ( [naam6] ), is het volgende opgenomen:
“Mw. [naam7] heeft bevestigd bereid te zijn de taak van Bestuurder van [naam4] op zich te nemen mits wij ( [naam6] ) alle dagelijkse werkzaamheden voor haar verrichten.
Zij zal vanwege de "vriendendienst" op basis van haar relatie met de familie [belanghebbende] , een fee van US$ 1,500.- p.a. in rekening brengen.”
In de brief van 21 januari 2005 (bijlage 15) van vader aan [naam7] (hierna: [naam7] ) is het volgende opgenomen:
“Het doet ons genoegen U zoals overeengekomen te mogen aanstellen als gevolmachtigd bestuurder van de [ [naam4] ].
Voor het voeren van dit bestuur kunt U de [ [naam4] ] jaarlijks een fee in rekening stellen van US$ 1.500,-.
Begin maart zullen wij tijdens een bespreking gezamenlijk het takenpakket omschrijven.”
In de Source of Funds Declaration van 20 januari 2005 (bijlage 21) is het volgende opgenomen:
“[vader]
(…)
in my capacity of Ultimated Beneficial Owner of: [ [naam4] ]
(…), hereby declare that the funds to be used and channeled through the abovementioned foundation is obtained from the following source(s):
future income/profits/dividends/savings, private wealth derived from [vader]”
In de Director's Agreement van 28 januari 2005 (bijlage 16) is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“4. [ [naam4] ] shall pay [naam7] an annual basic Director's fee of US$ 1,500- payable annually in advance (…) In addition to the annual basic fee, time spent with any and all special services such as, but not limited to the holding of Board Meetings, will be charged separately to the Foundation on basis of [naam7] 's hourly fee as it may be established from time to time, (at the time of this agreement an average hourly fee of US$ 125,- will be charged) whilst [naam7] shall further be reimbursed for all and any expenses properly incurred in the performance of his duties.
(…)
6. [ [naam4] ] hereby undertakes and agrees both for himself and his heirs, administrators, executors and assigns to indemnify and save and hold [naam7] , as Director of [ [naam4] ] (…) harmless from and against any and all claims, demands, liabilities (including taxes and penalty taxes), expenses, losses and damages of any kind whatsoever which [naam7] or his successors may at any time incur or sustain by reason or in consequence of his acting or having acted as such Director, except such as may arise from its own wilful misconduct or default.
7.
The Ultimate Beneficial Owner of [ [naam4] ] undertakes to notify [naam7] forthwith of any change of address.”
In de Principal-Party Agreement van 28 januari 2005 (bijlage 17) is tussen vader en moeder, in de overeenkomst tezamen aangeduid als “Principal”, en [naam7] , in de overeenkomst aangeduid als “Director”, het volgende overeengekomen:
“1.1 PRINCIPAL declares to be fully acquainted with the contents of the Director's Agreement, and guarantees towards DIRECTOR that [ [naam4] ] shall at all times fulfill its obligations under the Director's Agreement and that PRINCIPAL will indemnify DIRECTOR in case [ [naam4] ] fails to fulfill such obligations.
In the event DIRECTOR'S performance under the Director's Agreement might give rise to liability of DIRECTOR towards PRINCIPAL, such liability shall be limited to damages resulting from gross negligence or willful misconduct in such performance.
PRINCIPAL shall fully indemnify DIRECTOR for and hold DIRECTOR harmless against any past, pending or future claims of whatever nature and none excluded, exercised by third parties for damages incurred as a result of the performance by DIRECTOR of its duties under the Director's Agreement or incurred as a result of actions or omissions of attorneys-in-fact unless such damages result from gross negligence or willful misconduct, by DIRECTOR.”
In de Formation & Administration Order and Power of Attorney van 28 januari 2005 (bijlage 18) is het volgende opgenomen:
“Name of Foundation: [ [naam4] ]
Foundation’s Authorities
○ [naam7] or her substitute, in her capacity as founder shall not acquire any authorities by deed of formation.
○ [naam7] or her substitute, in her capacity as as founder shall acquire authorities by deed of formation.
● [naam7] or her substitute in her capacity as founder shall acquire authorities by deed of formation and these authorities shall be assigned to:
Name: [vader]
en
[moeder]
(…)
The Mandator [Hof: vader en moeder] guarantees to [naam7] that the [ [naam4] ] and its subsidiaries shall at all times fulfill their obligations under the Agreements and that the Mandator will fully indemnify [naam7] in the event that the [ [naam4] ] and, or its subsidiaries fail tot fulfill such obligations. The Mandator furthermore guarantees that the [ [naam4] ] and its subsidiaries shall at all times pay their debts to [naam7] as and when they become due.
Mandator agrees that, in the event that [naam7] ’s performance during and after the term of the Agreements give rise to liability towards the Mandator and/or the [ [naam4] ] and/or its subsidiaries, such liability shall be limited to damages resulting from gross negligence or willful misconduct in such performance.”
Tot de stukken van het geding behoort een bezoeknotitie van 4 maart 2005 opgesteld door [naam5] van [naam6] (bijlage 19). Bij dat gesprek waren aanwezig: “de broer van belanghebbende en hun ouders, ter kennismaking op bezoek bij [naam6] ”. Onderwerp van het gesprek was onder meer de [naam4] . In de notitie is het volgende opgenomen:
“Besproken:
- taken en verantwoordelijkheden van Bestuur van de [naam4] ’s
- bezorgdheid ten aanzien van het afstaan van hun assets t.g.v. de [naam4] zonder daar ‘formeel’ grip op te hebben
(…)
- fiscale aspecten m.b.t. de [naam4] en het vermogen dat daar in ondergebracht zal worden;
(…)
- Letter of Wishes – wij ontvangen aangepaste versie”
Bij akte van toetreding amendement koopovereenkomst is de [naam4] op 19 juli 2005 toegetreden tot de koopovereenkomst van [naam8] GmbH (vertegenwoordigd door de broer van belanghebbende) tot aankoop van [naam9] GmbH voor een bedrag van € 1.813.800 (bijlage 22).
[naam7] heeft de broer van belanghebbende leesrechten verleend voor de bankrekening van de [naam4] bij de [naam10] N.V. (bijlage 23) en gevolmachtigd voor de bankrekening van de [naam4] bij de [naam11] (bijlage 24). Uit een bankafschrift van 25 oktober 2006 van de [naam11] volgt dat een bedrag van € 405.000 is overgeboekt in opdracht van vader.
De [naam12] heeft in de Operational Audit 2005 (bijlage 26) het volgende opgenomen:
“1. [naam13] B.V.
(…)
Toelichting financieringsaanvraag/RN
- [ [naam4] ] (NL Antillen) verwerft 6% in GFG. Op welke wijze heeft de bank de (mede)zeggenschap van deze onderneming in GFG in beeld gebracht? Van wie is deze stichting?
Deze stichting van de ouders van [de broer van belanghebbende], de meerderheidsaandeelhouder. Dit belang heeft een fiscale reden. Omdat de entiteit van de DGA hierdoor minder dan 95% van de aandelen houdt, geeft dit een fiscaal voordeel. Verder invloed hebben de ouders niet, noch als bestuurder, noch als aandeelhouder, omdat het een minderheidsbelang betreft.”
Tot de stukken van het geding behoort het volgende e-mailbericht van 3 januari 2006 aan [naam7] (bijlage 27):
“Geachte [ [naam7] ],
Naar aanleiding van uw verzoek om de Euro 65.000 te kunnen beleggen op korte termijn voor [ [naam4] ], kan ik u de volgende mogelijkheden aanbieden.
(…)”
[naam7] reageert als volgt op bovenstaand bericht bij e-mail van 12 januari 2006:
“Gisteren kreeg ik pas een reactie van de familie [belanghebbende] . Zou je 65.000,00 euro kunnen vastzetten voor 1 [een] maand vast (…).”
In de wilsuiting van 20 september 2006 van vader en moeder gericht aan [naam7] (bijlage 28) is het volgende opgenomen:
“U heeft mede op ons verzoek opgericht de in hoofde genoemde [ [naam4] ] en u heeft de taak op zich genomen de directie over [ [naam4] ] te voeren. In de statuten van [ [naam4] ] zijn de voorwaarden opgenomen welke dienen te worden vervuld bij het beheer van het vermogen van [ [naam4] ] en/of het vermogen dat zal gaan behoren tot [ [naam4] ] (hierna het "Vermogen”).
Hoewel wij ons realiseren, dat wij het beheer over het Vermogen dat is overgedragen en/of zal worden overgedragen aan [ [naam4] ] verliezen, zenden wij u onze wensen met betrekking tot het beheer en bestemming van het vermogen van [ [naam4] ]. Wij vertrouwen erop, dat u voor het beheer van het vermogen zult zorg dragen met discretie en in overeenstemming met onze wensen, hoewel wij ons realiseren, dat u hieraan juridisch niet gebonden bent.
(…)
2. OVERLEG MET GERECHTIGDEN BETREFFENDE HET VERMOGENSBEHEER
Indien u het beheer van het Vermogen van [ [naam4] ] in overeenstemming met de hierboven genoemde richtlijnen verricht, stellen wij het op prijs als voorts de gerechtigden zullen worden geraadpleegd in overeenstemming met voornoemde richtlijnen. Voorts stellen wij het op prijs als dat de gerechtigden worden geconsulteerd met betrekking tot het Vermogen en in het bijzonder
a. a) het beheer van zaken met betrekking tot investeringen en aankopen,
(…)
c) enige plannen om het Vermogen te verdelen of het Vermogen toe te wijzen of een deel ervan toe te wijzen van de ene gerechtigde van de [ [naam4] ] aan een andere gerechtigde van de [ [naam4] ]; en
(…)
4. GERECHTIGDEN
Wij zouden het waarderen als de volgende persoon zal worden aangewezen als gelijkwaardige eerste gerechtigden meedelende in gelijke gedeelten:
Ondergetekenden, [vader] en [moeder]
Wij zouden, het waarderen als de volgende persoon zal worden aangewezen als gelijkwaardige tweede gerechtigden meedelende in gelijke gedeelten:
Onze zoon [belanghebbende] (…)
Onze zoon [de broer van belanghebbende] (…)
5. VERDERE WENSEN
(…)
Wij behouden ons de mogelijkheid voor om, tijdens ons leven, de gehele bovenstaande opsomming van suggesties en wensen (‘wilsuiting’) te vervangen door een andere opsomming.”
Bij schenkingsakte van 20 september 2006 (bijlage 29) hebben vader en moeder een bedrag van € 600.000 aan de [naam4] geschonken.
Bij overeenkomst tot overdracht van pensioenverplichtingen van 20 september 2006 (bijlage 30), heeft de [naam4] de pensioenverplichtingen van [naam14] B.V jegens vader, voormalig bestuurder van de vennootschap, en moeder, voormalig werknemer van de vennootschap, overgenomen.
Bij overeenkomst van cessie van 20 september 2006 (bijlage 31) hebben vader en moeder een vordering op [naam15] B.V. aan de [naam4] gecedeerd. De vordering heeft het karakter van een krediet faciliteit en het uitstaande bedrag bedraagt € 930.438,59 en de geaccumuleerde rente bedraagt € 52.992,34 (6% op jaarbasis).
Bij schenkingsakte van dezelfde datum, 20 september 2006 (bijlage 32), hebben vader en moeder de in 2.17 genoemde vordering aan de [naam4] geschonken.
Bij brief van 20 oktober 2006 (bijlage 33) hebben vader en moeder aan [naam7] bevestigd dat de broer van belanghebbende volledig gevolmachtigd is om in hun naam te handelen.
In een e-mailbericht van 24 oktober 2006 (bijlage 34) van de [naam11] aan [naam6] is het volgende vermeld:
“Wir haben von unserem gemeinsamen Kunden (dem Beneficial Owner des Geldes) einen Zahlungsauftrag über EUR 400.000 zu [naam16] GmbH erhalten.”
In de notulen van de bestuursvergadering van de [naam4] van 22 december 2009 (bijlage 36) is het volgende opgenomen:
“2. Aan de orde zijn de navolgende voorstellen in de volgende volgorde:
Het verrichten van de volgende eenmalige uitkeringen door banktransfer en betaalbaar per direct aan:
1. [Vader] (…) een bedrag ad EUR 191.000,00
2. [Belanghebbende] (…) een bedrag ad EUR 1.039.000,00
3. [De broer van belanghebbende] (…) een bedrag ad EUR 1.342.000,00
4. [De dochter van de broer van belanghebbende] (…) een bedrag ad EUR 250.000,00
5. [De dochter van de broer van belanghebbende] (…) een bedrag ad EUR 250.000,00”
Op 31 december 2009 heeft de [naam4] een deel van haar aandelenbelang in [naam15] B.V. overgedragen aan [naam17] N.V. voor € 37.919. Daarbij heeft de [naam4] een lening aan [naam17] N.V. verstrekt voor de schuldig te blijven koopsom, waarvan de aflossing in onderling overleg zal plaatsvinden (bijlage 37).
Bij e-mailbericht van 9 september 2010 (bijlage 38) schrijft de broer van belanghebbende het volgende aan een medewerker van [naam6] :
“Zoals ik reeds heb laten weten willen wij de aandelen [naam18] welke nog in [de [naam4] ] zitten overdragen aan [naam19] ”.
Op 5 oktober 2010 heeft de [naam4] het 6%-aandelenbelang in [naam18] GmbH verkocht aan [naam19] voor € 101.235 (bijlage 39). [naam19] is de koopsom schuldig gebleven en is daartoe een overeenkomst van geldlening aangegaan met de [naam4] . Het bestuursbesluit is genomen op 6 oktober 2010 (bijlage 40).
Op 9 oktober 2010 heeft [naam7] volmacht aan de broer van belanghebbende verleend om de [naam4] te vertegenwoordigen met betrekking tot het aandelenbelang in [naam18] GmbH (bijlage 42).
Bij brief van 16 maart 2010 heeft de broer van belanghebbende naar aanleiding van vragen van de Inspecteur verklaard op 23 december 2009 schenkingen ter grootte van € 1.436.743,34 te hebben ontvangen van de [naam4] (bijlage 41).
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte van het recht van schenking over het jaar 2009 in verband met een schenking die hij vermoedelijk heeft ontvangen van vader.
Op 4 januari 2017 is de aangifte – oningevuld – retour gestuurd met als bijlage een brief van de broer van belanghebbende waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Bijgaande zenden wij u de getekende aangiftes schenkingsrecht retour, de reden dat wij deze aangiftes doen is omdat u ons dit verzoek heeft gedaan.
[Vader] heeft eerder al een verklaring ondertekend dat hij niet van mening is dat hij enige belaste schenking heeft uitgevoerd. Er zijn dan ook geen begiftigden. Derhalve zijn de documenten verder ook niet ingevuld. Geen van de vragen heeft immers enig belang.
[Vader] (…)
(…) Wij zijn bereid en steeds bereid geweest alle relevante gegevens, voor zover het in onze macht ligt, aan de belastingdienst te verstrekken. Die gegevens zijn beschikbaar bij [naam inspecteur belastingdienst]. Het is nadrukkelijk niet onze bedoeling om onjuiste aangifte te doen dan wel niet aan onze informatieplicht te voldoen.”
Ook vader heeft een bijlage bij de aangifte schenkingsrecht gevoegd, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Bijgaand ontvangt u het aangifte schenkingsrecht retour, getekend door [vader]. De reden dat hij aangifte doet is dat u het biljet aan hem heeft uitgereikt.
[Vader] is niet van mening dat hij enige belaste schenking in 2009 heeft uitgevoerd. Er zijn dan ook geen begiftigden. Derhalve is het document verder niet ingevuld. Geen van de vragen heeft verder immers enig belang.
(…)
[Vader] is bereid en steeds bereid geweest alle relevante gegevens, voor zover het in zijn macht ligt, aan de belastingdienst te verstrekken. Die gegevens zijn beschikbaar bij [naam inspecteur belastingdienst]. Tevens zijn daar gegevens beschikbaar uit derdenonderzoeken. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van [vader] om onjuiste aangifte te doen dan wel niet aan zijn informatieplicht te voldoen.”
Bij brief van 18 januari 2017 heeft de Inspecteur, onder bijvoeging van een memo van 16 januari 2017, zijn voornemen tot het opleggen van de aanslag kenbaar gemaakt.
Met dagtekening 14 maart 2017 is de aanslag ter zake van een schenking in 2009 door vader aan belanghebbende opgelegd naar een verkrijging van € 1.051.114.
Totale verkrijging € 1.051.114
Af: vrijstelling schenkingsrecht € 4.556
Belaste verkrijging € 1.046.558
Het over de belaste schenking verschuldigde recht van schenking is berekend op € 219.081.
3 Oordeel Rechtbank
De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De aanslag recht van schenking 2009
12. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder terecht de aanslag recht van schenking aan eiser heeft opgelegd. De rechtbank verwijst voor een onderbouwing van dit oordeel naar de uitspraak in de zaken met nummers ARN 17/271 en 18/6692.
Verzoek om vergoeding immateriële schade
13. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser om een vergoeding van immateriële schade uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.[2]
14. Eiser heeft op 14 april 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De periode tussen het bezwaar en de uitspraak van de rechtbank is afgerond 45 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn hier met in totaal 36 maanden te verlengen en wel om de volgende twee redenen. Ten eerste heeft de rechtbank van 28 december 2018 tot en met 1 juli 2021 de behandeling van de zaken aangehouden op verzoek van partijen. Partijen waren in die periode aan het onderhandelen en de rechtbank begrijpt uit de dossierstukken dat de onderhandelingen betrekking hadden op (onder meer) de aanslag recht van schenking. Ten tweede ziet de rechtbank in de complexiteit van de zaak en de verknochtheid met die van eisers broer en de kinderen van eisers broer, aanleiding de redelijke termijn te verlengen. In totaal verlengt de rechtbank de redelijke termijn met 30 maanden voor de onderhandelingen en zes maanden vanwege de complexiteit en verknochtheid. De verlenging van de redelijke termijn met 36 maanden brengt mee dat deze 2 jaar + 3 jaar (36 maanden) = 5 jaar bedraagt.
15. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 9 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 2 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 30 oktober 2018. Dit is 3 maanden langer dan 15 maanden. Verweerder moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 3 maanden gedeeld door 9 maanden keer € 1.000 is afgerond € 333. De Staat moet de rest betalen, dus € 667. De rechtbank zal verweerder en de Staat veroordelen om deze bedragen aan eiser te betalen.
Conclusie en gevolgen
16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft.
17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding verweerder en de staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten die eiser in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding alleen betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
18. Omdat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade, moeten verweerder en de Staat, ieder voor de helft, eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
[2] ECLI:NL:HR:2016:252.”