Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-09-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:5898, 23/2491
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-09-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:5898, 23/2491
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 23 september 2025
- Datum publicatie
- 3 oktober 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2023:4545, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 23/2491
- Relevante informatie
- Art. 3.2 Wet IB 2001, Art. 35c SW, Art. 35d SW
Inhoudsindicatie
Erfbelasting. Bedrijfsopvolgingsregeling. Bezitseis. Liquide middelen en effecten. Ondernemingsvermogen?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2491
uitspraakdatum: 23 september 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
en het voorwaardelijk incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank 30 juni 2023, nummer ARN 21/3010,
in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 13.216.228. Tevens is bij beschikking € 127.287 aan belastingrente in rekening gebracht.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag verminderd en is uitgegaan van een belaste verkrijging van € 9.761.546. De belastingrente is verminderd tot € 59.806.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Den Haag, die de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 juni 2023 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar bedrag van € 5.473.274, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij haar verweerschrift heeft belanghebbende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft dat voorwaardelijk incidenteel hoger beroep beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. drs. [naam26] , als de gemachtigde van belanghebbenden, [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] , alsmede namens de Inspecteur drs. [naam5] , [naam6] , mr. [naam7] , mr. [naam8] mr. [naam9] . De zaak van belanghebbende is met toestemming van partijen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken BK-ARN 23/2490, BK-ARN 23/2493 en BK-ARN 23/2497.
Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Op 22 maart 2016 is mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Haar erfgenamen zijn haar twee kinderen, [naam15] en [naam18] . Daarnaast zijn haar kleinkinderen benoemd als legataris in haar nalatenschap.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoorde ten tijde van haar overlijden een aandelenbelang van 37,56% in Houdstermaatschappij [naam13] B.V. (hierna: de holding). Naast het belang in de holding behoren tot de nalatenschap van erflaatster ook een woning, inboedel, liquide middelen, goud en diverse schulden.
De holding hield een 100% aandelenbelang in de [naam20] (hierna: [naam20] ), die op haar beurt weer diverse deelnemingen in binnen- en buitenland hield. De activiteiten van [naam20] zijn voornamelijk gericht op het ontwikkelen, fabriceren en verkopen van hoogwaardige ingrediënten voor brood en banket. [naam20] is in 1900 opgericht door de familie [naam10] .
[naam20] heeft in het jaar voorafgaand aan het overlijden van erflaatster de volgende belangen verkregen:
- in 2015 een nieuw belang van 50% in [naam21] (hierna: [naam21] ) met een transactietotaal van € 66.000;
- in 2015 een uitbreiding van haar belang in [naam22] (hierna: [naam22] ); het betreft een uitbreiding met 40% naar een belang van 90% met een transactietotaal van € 2.036.482;
- in 2015 de oprichting van [naam23] ; het betreft een belang van 70% met een transactiewaarde van nihil en
- in 2016 een uitbreiding van haar belang in [naam24] B.V. (hierna: [naam24] ); het betreft een uitbreiding met 50% naar een belang van 100% met een transactietotaal van € 5.000.000.
Tot het moment van overlijden van erflaatster had de holding 16 aandeelhouders, te weten erflaatster en haar afstammelingen en andere familieleden, waarvan één uit de tweede generatie, vijf uit de derde generatie en 10 uit de vierde generatie.
Het maatschappelijk kapitaal van de holding bedraagt ultimo 2015 € 1.500.000. Het is verdeeld in 510.000 aandelen A, 330.000 aandelen B, 330.000 aandelen C en 330.000 aandelen D, elk groot € 1.
Ultimo 2015 zijn geplaatst en volgestort: 136.052 aandelen A (de [erflaatster] -tak), 70.512 aandelen B (de [naam13] -tak), 79.100 aandelen C (de [naam12] - [naam10] -tak) en 74.128 aandelen D (de [naam14] -tak).
De directie van de holding bestaat ten tijde van het overlijden van erflaatster uit een zestal leden van de familie [naam10] .
De directie van [naam20] wordt gevormd door een extern bestuur, bestaande uit drie niet-familieleden.
De Raad van Commissarissen van [naam20] bestaat uit drie leden, waarvan één familielid en twee niet-familieleden, waarbij het familielid geen vetorecht heeft.
Eind 2015 stond op de balans van de holding een bedrag van € 30.507.864 aan liquide middelen en € 12.200.823 aan effecten, in totaal € 42.708.687. Dit bedrag is het resultaat van de sinds haar oprichting in 1999 aan de holding door [naam20] uitgekeerde dividenden, vermeerderd met de daarop behaalde rendementen, onder aftrek van de bedragen die zijn uitgekeerd aan de aandeelhouders, kosten die zijn gemaakt voor de Houdstermaatschappij en bijdragen aan [naam25] . Tot 5 september 2017 zijn de bij de holding aanwezige effecten en liquide middelen, met uitzondering van de jaren 2012 en 2014, alleen maar gegroeid. In 2012 zijn de liquide middelen afgenomen vanwege de wereldwijde afname van de beurskoersen. In 2014 zijn de liquiditeiten afgenomen vanwege de uitkoop van een minderheidsaandeelhouder. Het vermogen van de holding is niet - in de vorm van een lening of kapitaalverstrekking - aangewend voor aanschaf, onderhoud of verbetering ten behoeve van de onderneming (van [naam20] en) haar de deelnemingen. Wel zijn regelmatig dividenden uitgekeerd aan de aandeelhouders en in 2014 is een minderheidsaandeelhouder uitgekocht.
Op de (geconsolideerde) balans van [naam20] stond ultimo 2015 een bedrag aan liquide middelen van € 36.765.000.
De erfgenamen en legatarissen hebben aangifte voor de erfbelasting gedaan. In de aangifte zijn bezittingen aangegeven voor een totaal van € 85.524.937, schulden voor een totaal van € 266.727 en aftrekposten voor een totaal van € 16.563.201. Het aandelenbelang van erflaatster is in de aangifte gewaardeerd op € 82.171.701. Hierbij is vermeld dat de waardering is gebaseerd op een afspraak met de Belastingdienst. In de aangifte is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR).
Op 5 september 2017 heeft de holding aandelen ingekocht van [naam18] (één van de erfgenamen) en haar twee kinderen. De holding heeft hiervoor € 48.000.000 betaald aan de aandeelhouders en de ingekochte aandelen vervolgens ingetrokken. Deze aandelen vertegenwoordigden een belang van circa 19% in de holding en betreffen 68.026 aandelen. Van de ingekochte aandelen zijn totaal 67.574 aandelen door mevrouw [naam18] en haar kinderen van erflaatster geërfd. 452 aandelen waren reeds voor het overlijden van erflaatster in bezit bij de familie [naam19] . Ultimo 2017 bedroegen de liquide middelen in de holding circa € 500.000 en de effecten € 1.500.000.
Bij brief van 28 februari 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd van de aangifte af te zullen wijken. De Inspecteur heeft in de brief vermeld dat de waarderingsafspraak in 2012 is opgezegd, en hij heeft de waarde van het aandelenbelang hoger vastgesteld. De Inspecteur heeft in de brief het standpunt ingenomen dat de uitbreidingen in [naam27] en [naam28] en de nieuwe deelneming in [naam29] niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling, omdat deze niet al een jaar in het bezit van erflaatster waren op het moment dat zij overleed. Daarom geldt de BOR daarvoor volgens de Inspecteur niet. Ook heeft de Inspecteur in de brief het standpunt ingenomen dat zowel de liquide middelen en effecten in de holding als die in [naam20] vooralsnog als duurzaam overtollig worden aangemerkt.
Met dagtekening 19 maart 2019 heeft de Inspecteur de aanslag erfbelasting opgelegd. Bij brief van 25 april 2019 is hiertegen bezwaar gemaakt.
Belanghebbenden hebben hangende de bezwaarprocedure door een externe deskundige een inkoopmodel laten ontwikkelen waarmee is getracht in redelijkheid te benaderen welk bedrag aan liquiditeiten gereserveerd zou mogen worden voor het inkopen van aandelen.
De Inspecteur is deels aan het bezwaar tegemoet gekomen. Hij heeft de waarde in het economisch verkeer van het aandelenbelang van erflaatster in de Holding vastgesteld op € 82.171.701 met inachtneming van de waarderingsafspraak. Ook heeft hij de BOR toepasselijk geacht op de deelneming in [naam29] . De Inspecteur heeft ten slotte de in [naam20] aangehouden liquide middelen en effecten niet langer als blijvend overtollig aangemerkt en tot het ondernemingsvermogen gerekend. Voor het overige heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen. De Inspecteur is bij de berekening van de aanslag uitgegaan van een belaste verkrijging van € 9.761.564. Dat bedrag is als volgt vastgesteld:
|
Erfdeel |
€ 32.983.167 |
|
|
Bedrijfsopvolgingsregeling |
€ 22.849.020 |
-/- |
|
Inkomstenbelastinglatentie |
€ 352.453 |
-/- |
|
Vrijstelling |
€ 20.148 |
-/- |
|
Belaste verkrijging |
€ 9.761.546 |
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is de hoogte van het ondernemingsvermogen dat voor de toepassing van de BOR in aanmerking dient te worden genomen. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Is voor de toepassing van de BOR op het moment van het overlijden voldaan aan de bezitseis van een jaar voor wat betreft de uitbreidingen van het aandelenbelang in de deelnemingen van [naam20] in [naam27] en [naam28] ?
- Behoren ook de bij de holding aanwezige effecten en liquide middelen van € 42.708.687 voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35c, eerste lid, onder c, van de Successiewet 1956 (hierna: SW)?
De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft in zijn conclusie van repliek daarnaast nog een beroep gedaan op interne compensatie en daarbij de stelling ingenomen dat alle deelnemingen van [naam20] afzonderlijk een objectieve onderneming vormen, hetgeen voor de deelneming in [naam29] naar zijn mening betekent dat ten aanzien van die deelneming niet is voldaan aan de directe bezitstermijn. De Inspecteur heeft zijn stelling met betrekking tot [naam29] ter zitting van het Hof desgevraagd laten varen. De stelling dat alle deelnemingen van [naam20] afzonderlijk een objectieve onderneming vormen, blijft hij innemen, doch uitsluitend als subsidiair standpunt ten aanzien van de bezitseis met betrekking tot [naam27] en [naam28] .
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair – in haar voorwaardelijk incidenteel beroep – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.