Home

Gerechtshof Arnhem, 05-07-2005, AT9352, 04-01133

Gerechtshof Arnhem, 05-07-2005, AT9352, 04-01133

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
5 juli 2005
Datum publicatie
14 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT9352
Zaaknummer
04-01133
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 34

Inhoudsindicatie

Mineralenheffing

Het mineralenaangiftesysteem (MINAS) is niet in strijd met nationaal dan wel Europees recht.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Tweede meervoudige belastingkamer

nummer BK 04/01133

Uitspraak

op het beroep van X B.V. te (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslagen stikstof-, fosfaat- en bestemmingsheffing over 1998.

1. Naheffingsaanslagen, bezwaren en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende zijn onder mestnummer 00 over het jaar 1998 de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:

a. een naheffingsaanslag stikstofheffing, aanslagnummer 00MS11, ten bedrage van € 4.321,35. Deze aanslag is gebaseerd op een stikstofoverschot van 6.349 kg;

b. een naheffingsaanslag fosfaatheffing, aanslagnummer 00MF11 ten bedrage van € 17.280,86. Deze aanslag is gebaseerd op een fosfaatoverschot van 3.818 kg;

c. een naheffingsaanslag bestemmingsheffing, aanslagnummer 00, ten bedrage van € 181,51.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslagen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 april 2005. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.4. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd.

1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende voert een zogenaamd vermeerderingsbedrijf dat plaats biedt aan 360 zeugen en bijbehorende gespeende biggen en 1096 opfokzeugen. Het bedrijf heeft een totale oppervlakte van 1,25 ha.

2.2. Belanghebbende heeft onder mestnummer 00 over de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998 een zogenoemde verfijnde Minasaangifte gedaan. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur de aangifte gevolgd, met dien verstande dat hij de aangegeven hoeveelheid afgevoerde stikstof van 11.533 kg heeft gecorrigeerd naar 11.261 kg.

1.3. Bij brief van 2 maart 2004 heeft de Inspecteur de onder 1.1. genoemde naheffingsaanslagen stikstofheffing en fosfaatheffing ambtshalve verminderd tot respectievelijk € 4.003,70 en € 16.627,41.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur, gelet op doel en strekking van de Meststoffenwet, de algemene rechtsbeginselen, het Europese gemeenschapsrecht (hierna EG-recht) en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), terecht de hiervoor genoemde naheffingsaanslagen heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Indien vaststaat dat de wettelijke regels moeten worden toegepast is de hoogte van de naheffingsaanslagen zoals deze door de Inspecteur zijn verminderd als zodanig niet in geschil.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting daaraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting en de pleitnota’s van partijen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de hiervoor genoemde naheffingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de naheffingsaanslagen zoals deze ambtshalve door hem zijn verminderd.

4. Beoordeling van het geschil

Het mineralenaangiftesysteem

4.1. Bij Wet van 2 mei 1997 (Stb. 360) is de Meststoffenwet gewijzigd en is in Hoofdstuk IV het zogenaamde “mineralenaangiftesysteem” (hierna: Minas) ingevoerd. Deze wetswijziging is op 1 januari 1998 in werking getreden. Blijkens de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) is het idee van de regulerende mineralenheffingen dat:

“op bedrijfsniveau registratie plaatsvindt van met allerlei producten aan- en afgevoerde mineralen in de vorm van fosfaat en stikstof, waar mogelijk op basis van werkelijke hoeveelheden en gehaltes. Van het overschot op de mineralenbalans, te weten het verschil tussen aan- en afvoer, wordt aangifte gedaan. Het verschil is het mineralenverlies naar de grond, het grond- of oppervlaktewater, of de lucht. Het mineralenverlies wordt belast met een heffing voor zover het hoger is dan gelet op de toepasselijke verliesnorm acceptabel voor het milieu is. De verliesnorm vormt het zogenaamde doelvoorschrift. De heffing moet stimuleren dat het mineralenverlies wordt beperkt tot een acceptabel niveau. In dat verband wordt gesproken van een regulerende heffing.” (TK, vergaderjaar 1995-1996, 24 782, nr.3)

4.2. Minas is een onderdeel van het door de regering uitgezette mestbeleid zoals dit is neergelegd in de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid van 6 oktober 1995 (TK, vergaderjaar 1995/1996, 24 445, nr.1) (hierna: de Integrale notitie). De achtergrond van dit beleid is dat de milieubelasting vanuit de landbouw teruggebracht moet worden om aan de doelstellingen zoals geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP), te kunnen voldoen. Ook in internationaal verband is Nederland verplichtingen aangegaan om de milieubelasting met stikstof en fosfaat terug te dringen. De einddoelstelling van het mestbeleid is te komen tot evenwichtsbemesting. De heffingen ingevolge de Meststoffenwet vormen een instrument ter verwezenlijking van deze doelstelling.

4.3. De essentialia van deze heffingen en de systematiek van heffen zijn in de Meststoffenwet zelf neergelegd. De forfaitaire normen voor hoeveelheden mineralen die aanwezig worden geacht in onder meer aan- en afgevoerde dieren zijn opgenomen in bij de Meststoffenwet behorende en daarvan deel uitmakende bijlagen. Nadere regels, zoals bemonsterings- en analyseprotocollen en administratieve verplichtingen, zijn bij ministeriële regelingen vastgesteld.

4.4. Hoofdstuk IV van de Meststoffenwet bevat – voor zover in deze zaak van belang. – de volgende onderdelen:

- regulerende heffingen op het ontoelaatbare mineralenverlies in de vorm van fosfaat en stikstof op landbouwbedrijven, waarbij alle belangrijke aan- en afvoerposten van het landbouwbedrijf op de aangifte van de verschuldigde heffing worden verantwoord en waarbij het mineralenverlies zoveel mogelijk op basis van werkelijke hoeveelheden en gehalten wordt vastgesteld: de zogenaamde verfijnde mineralenheffingen. Een en ander is neergelegd in de artikelen 22 tot en met 28 van de Meststoffenwet;

- regulerende heffingen op het ontoelaatbare mineralenverlies in de vorm van fosfaat en stikstof op landbouwbedrijven, waarbij uitsluitend meststoffen op de aangifte van de verschuldigde heffing worden verantwoord en waarbij een belangrijk deel van het mineralenverlies op basis van forfaitaire getallen wordt vastgesteld: de zogenaamde forfaitaire mineralenheffing. Deze heffing is geregeld in de artikelen 14 tot en met 21 van de Meststoffenwet;

- een bestemmingsheffing voor landbouwbedrijven ter financiering van de kosten voor uitvoering van de Meststoffenwet. Deze heffing is geregeld in de artikelen 35 tot en met 37 van de Meststoffenwet;

4.5. In het kader van de verfijnde mineralenheffing wordt, ingevolge artikel 24 van de Meststoffenwet, zoals dit luidde in het onderhavige jaar, de belastbare hoeveelheid mineralen bepaald door de hoeveelheid aangevoerde mineralen te verminderen met de hoeveelheid afgevoerde mineralen en het mineralenverlies.

4.6. In artikel 25 van de Meststoffenwet, zoals dit luidde in het onderhavige jaar, is bepaald op welke wijze de hoeveelheid aangevoerde en afgevoerde mineralen moeten worden vastgesteld. Daarbij wordt verwezen naar bijlage D behorende bij de Meststoffenwet. In deze bijlage, zoals deze luidde ten tijde van belang, is onder andere bepaald wat de aanvoerposten en afvoerposten als bedoeld in artikel 25 van de Meststoffenwet zijn. Artikel D4 van bijlage D bepaalt, voor zover in dezen van belang, dat de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen en overige organische meststoffen worden vastgesteld op basis van gewicht of volume en het fosfaatgehalte, onderscheidenlijk stikstofgehalte van de meststoffen. De hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in andere meststoffen wordt vastgesteld overeenkomstig de ter zake door de leverancier verstrekte gegevens. Deze gegevens worden gebaseerd op het gewicht of volume en het fosfaatgehalte, onderscheidenlijk stikstofgehalte van de meststoffen.

Blijkens artikel D5 van bijlage D wordt de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in diervoeders andere dan het ruwvoer en enkelvoudig krachtvoer, opgenomen in tabel II van bijlage D, vastgesteld overeenkomstig de ter zake door de leverancier verstrekte gegevens. Deze gegevens worden gebaseerd op het gewicht of volume en het fosfaatgehalte, onderscheidenlijk stikstofgehalte van de geleverde diervoeders. De hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in het hiervoor genoemde ruwvoer en enkelvoudig krachtvoer wordt vastgesteld op basis van het gewicht van het voer en de in de tabellen opgenomen forfaitaire fosfaat- en stikstofgehaltes per kilogram product. Het fosfaat- en stikstofgehalte van ruwvoer gebruikt door uitgeschaarde dieren of door tijdelijk elders ter weiding ondergebrachte dieren wordt vastgesteld op basis van het gemiddelde aantal in het betreffende kalenderjaar uitgeschaarde of tijdelijk ter weiding ondergebrachte dieren, onderscheidenlijk ingeschaarde of tijdelijk ter weiding aangenomen dieren, en de forfaitaire normen per dier per jaar, welke zijn opgenomen in tabel III van bijlage D.

In artikel D6 van bijlage D is bepaald dat de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de dieren wordt vastgesteld op basis van de in tabel IV van deze bijlage opgenomen forfaitaire fosfaat- en stikstofgehaltes per dier, dan wel op basis van het gewicht van de dieren en de in tabel IVa bij deze bijlage opgenomen forfaitaire fosfaat- en stikstofgehaltes per kilogram product.

4.7. De grondslag voor de forfaitaire mineralenheffing is het verschil tussen de aanvoer en de afvoer van meststoffen. Op grond van artikel 16 van de Meststoffenwet, zoals dit luidde in het onderhavige jaar, wordt de belastbare hoeveelheid meststoffen bepaald door de hoeveelheid aangevoerde meststoffen en de hoeveelheid geproduceerde dierlijke meststoffen verminderd met de hoeveelheid afgevoerde dierlijke meststoffen, de opname van meststoffen door het gewas en het toelaatbare verlies van meststoffen.

4.8. In artikel 17 van de Meststoffenwet is bepaald hoe de diverse hoeveelheden meststoffen worden vastgesteld. De hoeveelheid geproduceerde dierlijke meststoffen wordt vastgesteld op basis van het gemiddeld aantal in het betreffende kalenderjaar gehouden, uitgeschaarde of tijdelijk elders ter weiding ondergebrachte dieren en op basis van de forfaitaire productienormen voor de onderscheiden diercategorieën, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat onderscheidenlijk stikstof per dier per jaar, die zijn opgenomen in bijlage A bij de Meststoffenwet.

De hoeveelheid aangevoerde en afgevoerde dierlijke meststoffen worden vastgesteld op basis van gewicht of het volume van de in het betreffende kalenderjaar aangevoerde en afgevoerde meststoffen en op basis van de forfaitaire omrekennormen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, onderscheidenlijk stikstof per 1000 kilogram dierlijke meststof, onderscheiden naar mestvorm, diercategorie en bedrijfssysteem, die zijn opgenomen in bijlage C bij deze Meststoffenwet.

Met betrekking tot de overige organische en de andere meststoffen gelden dezelfde regels als bij de verfijnde aangifte.

In de artikelen 17 en 18 zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de stikstofbinding door het gewas en de opname van meststoffen door het gewas.

4.9. Nadat het mineralenoverschot is bepaald, wordt dit, zowel in het verfijnde als in het forfaitaire systeem, gecorrigeerd met een toegestaan fosfaat- en stikstofverlies per hectare, de verliesnorm, op basis van artikel 46 van de Meststoffenwet.

4.10. Tevens wordt het mineralenoverschot verlaagd met een stikstofcorrectie op grond van artikel 47 van de Meststoffenwet juncto het Besluit Stikstofcorrectie Meststoffenwet.

4.11. In artikel 43 van de Meststoffenwet is het stelsel van verrekening van belastbare verliezen over de jaren heen neergelegd. Ingeval in een kalenderjaar de belastbare hoeveelheid fosfaat en/of stikstof minder is dan nihil, wordt deze verrekend met de belastbare hoeveelheden van de voorgaande zes (voorheen: drie) kalenderjaren. Indien na de verrekening met voorgaande jaren een belastbare hoeveelheid fosfaat en/of stikstof van minder dan nihil resteert, wordt deze verrekend met de daarop volgende kalenderjaren.

Strijd met nationaal recht

4.12. Belanghebbende heeft gesteld dat de op de Meststoffenwet gebaseerde materiële wetgeving – de ministeriële regelingen – in strijd is met doel en strekking van de Meststoffenwet en met algemene rechtsbeginselen. Daartoe betoogt belanghebbende dat de toepassing van de Minas wet- en regelgeving tot foute, onnauwkeurige en willekeurige belastingheffing leidt, die de wetgever niet op het oog heeft gehad. De oorzaken hiervan zijn, aldus belanghebbende, de volgende:

a. Er treden grote onnauwkeurigheden op bij de bemonstering en analyse van dierlijke meststoffen en voer; die onnauwkeurigheden zijn groter dan wettelijk is toegestaan;

b. De mineralenheffing wordt voor wat betreft de aanvoerpost diervoer ten onrechte gebaseerd op de door de erkende voerleverancier aan de veehouders en Bureau Heffingen afgegeven voerleverantieoverzichten en voerjaaroverzichten;

c. De nu geldende forfaits in Tabel IV van bijlage D behorende bij de Meststoffenwet corresponderen nog steeds niet met de werkelijkheid;

d. Ten onrechte worden de begin- en eindvoorraden van voer, dieren en mest in een kalenderjaar niet in de grondslag van de Minasheffingen betrokken;

e. Ten onrechte wordt bij de toepassing van de Meststoffenwet voor het opleggen van de Minasheffingen geen fosfaatcorrectie toegepast.

Ten aanzien van de punten a en b

4.13. Ten aanzien van hetgeen belanghebbende aanvoert met betrekking tot de grote onnauwkeurigheden in de bemonstering en analyse van mest en voer overweegt het Hof het volgende.

4.14. Ter uitvoering van de Meststoffenwet heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (hierna: de Minister) een aantal regelingen vastgesteld, waaronder de Regeling erkenning monsternemers Meststoffenwet, de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en organische meststoffen en de Regeling diervoeders Meststoffenwet.

4.15. Bij brief van 31 mei 2002 heeft de Minister de Tweede Kamer geïnformeerd over de onderzoeksresultaten van de Evaluatie Meststoffenwet 2002 (TK, vergaderjaar 2001-2002, 28 385, nr. 1). In deze brief wordt melding gemaakt van knelpunten ten aanzien van de Minasheffingen. De Minister merkt hierover het volgende op:

“Uit de praktijk komen geluiden over Minasheffingen op varkensbedrijven, die vrijwel geen landbouwgrond hebben. Dit is vreemd omdat op deze bedrijven geen mineralen naar de bodem kunnen verdwijnen. Daarenboven is het afvoeren van mest goedkoper dan het betalen van een heffing.

Op dit moment worden voor de heffingen twee oorzaken genoemd. In de eerste plaats blijken de forfaits in de Meststoffenwet voor de vastlegging van mineralen in varkens niet in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid. In 2003 zullen de forfaits daarom met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 worden aangepast aan de vernieuwde inzichten. Voor reeds ten onrechte opgelegde heffingen zal een regeling worden getroffen. Over de precieze afwikkeling zullen de varkenshouders worden geïnformeerd

In de tweede plaats kan er sprake zijn van fouten bij de bemonstering en analyse van mest en voer. Op dit punt zijn er geen aanwijzingen voor structurele tekortkomingen. Het onderzoek wordt het komende jaar voortgezet en de resultaten zullen worden besproken in het overleg met het bedrijfsleven.”

4.16. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (hierna: de Staatssecretaris) heeft de Tweede Kamer bij brief van 1 november 2002 nader geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van het zogenaamde Minasgat. De Staatssecretaris vat de voorlopige conclusies van het onderzoek als volgt samen:

- De omvang van het Minas-gat verschilt per bedrijf. Slechts een klein deel van de bedrijven moet in alle afgelopen drie de jaren (1998 t/m 2000) heffing betalen (circa 10%).

- De vastlegging van mineralen in varkens is in de Meststoffenwet op een te laag niveau vastgesteld. (...)

- Uit de huidige onderzoeksgegevens blijkt dat onnauwkeurigheden in de opgegeven mineralengehalten van voer geen rol van betekenis spelen bij het Minas-gat.

- Er zijn geen structurele fouten in het Minas-stelsel aan het licht gekomen. Onnauwkeurigheden (toevallige fouten) in de mestbemonstering, zowel afwijkingen naar boven als naar beneden, kunnen op dit moment als een oorzaak van het Minas-gat worden aangemerkt.

- In mestputten kunnen bezinklagen ontstaan, waarin fosfaat wordt opgeslagen. Of alleen bedrijven die heffing moeten betalen dit probleem hebben is niet bekend. Bezinklagen kunnen dan ook niet in zijn algemeenheid als een oorzaak van het Minas-gat worden aangemerkt. Nader onderzoek wordt uitgevoerd. (TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 385, nr. 3)

4.17.Om het bedoelde Minas-gat te dichten zijn bij Wet van 10 december 2003

(Stb. 542) de forfaits met betrekking tot de diersoort varkens, met uitzondering van de diercategorie pasgeboren biggen, in de tabellen IV en IVa van bijlage D bij de Meststoffenwet verhoogd. Het forfait voor de diercategorie pasgeboren biggen is verlaagd. Daarnaast is bij dezelfde wet ter inperking van de nadelige gevolgen van de variaties bij de mestbemonstering de in artikel 43 van de Meststoffenwet bedoelde verrekeningstermijn verlengd van drie jaar tot zes jaar.

4.18. De wetgever in formele zin is, zo volgt uit het voorgaande, geïnformeerd over de knelpunten in het systeem van Minasheffingen met betrekking tot het – op ministeriële regeling(en) gebaseerde – systeem van bemonsteren en analyseren van mest en voer. De formele wetgever heeft de knelpunten onderkend en in het systeem met terugwerkende kracht de in 4.17. genoemde maatregelen aangebracht, evenwel met instandhouding van het systeem zoals dat door de Minister – in het kader van delegatie – is ontworpen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de Minister regelingen heeft uitgevaardigd die niet in overeenstemming zijn met datgene wat de formele wetgever voor ogen heeft gehad met betrekking tot de Meststoffenwet. Het Hof is van oordeel dat in deze context vaststaat dat de onderhavige ministeriële regelingen in overeenstemming zijn te achten met doel en strekking van de Meststoffenwet en dat toetsing van deze ministeriële regelingen aan de algemene rechtsbeginselen feitelijk tot gevolg heeft dat de formele wetgeving wordt getoetst. Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter echter niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, respectievelijk de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Dit is niet anders indien, zoals belanghebbende stelt, het parlement onvoldoende door de regering is voorgelicht alvorens de onderhavige besluiten te nemen.

4.19. Het beroep van belanghebbende kan daarom op dit punt niet slagen.

Ten aanzien van punt c

4.20. Tabel IV van bijlage D vormt onderdeel van de Meststoffenwet zelf, welke door de rechter niet getoetst kan worden aan de algemene rechtsbeginselen. Zoals onder overweging 4.17 tot en met 4.19 is vermeld is gebleken dat de forfaits in de oorspronkelijke tabellen IV en IVa van bijlage D behorende bij de Meststoffenwet te laag waren vastgesteld, met uitzondering van de forfaits voor biggen. Dit heeft aanleiding gevormd tot vermelde wettelijke aanpassing met terugwerkende kracht en in het onderhavige geval tot de in 2.3 vermelde ambtshalve verleende verminderingen.

4.21. Het Hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende slechts in zoverre gegrond is. De vraag of de forfaits thans overeenkomen met de werkelijkheid staat niet aan de rechter ter toetsing.

Ten aanzien van punt d

4.22. De begin- en eindvoorraad van de diverse producten en dieren worden in beginsel niet in de verfijnde of forfaitaire heffingsgrondslag betrokken. Dit is een uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest zoals blijkt uit de MvT:

“Een aanmerkelijke vergroting van de nauwkeurigheid wordt verkregen door, (.....), het voorraadsaldo buiten beschouwing te laten. Het bepalen van hoeveelheden in opslag gaat vaak gepaard met aanmerkelijke meetfouten.” (TK vergaderjaar 1995-1996, 24 782, nr. 3)

4.23. In de Evaluatie Meststoffenwet 2002 was het al dan niet mee kunnen nemen van voorraden in de Minasaangifte een punt van discussie. Naar aanleiding van een motie van het lid Van den Brink c.s. merkt de Staatssecretaris hierover het volgende op:

“Ik kom tot de conclusie dat de argumenten die bij het totstandkomen van voorraden in de Minas-aangifte, nog steeds gelden. Het op betrouwbare wijze vaststellen van de hoeveelheid mineralen in de op het bedrijf aanwezige hoeveelheid dierlijke mest is zeer lastig. Het zal leiden tot grote onnauwkeurigheden en daarmee tot afnemende sturingskracht van het MINAS-instrumentarium. Dat acht ik ongewenst.” (TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 385, nr. 18).

4.24. De formele wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen om bij de grondslag van de heffing geen rekening te houden met de begin- en eindvoorraden. Het staat de rechter niet vrij die keuze te toetsen.

4.25. Het beroep van belanghebbende kan op dit punt niet slagen.

Ten aanzien van punt e

4.26. Het Besluit stikstofcorrectie Meststoffenwet is door de Minister op grond van artikel 47 van de Meststoffenwet vastgesteld (zie hiervoor onder 4.10). De bevoegdheid om een met de stikstofcorrectie vergelijkbare fosfaatcorrectie vast te stellen is door de formele wetgever niet aan de Minister verleend. Het is niet aan de rechter om te beoordelen of zulks niettemin had moeten gebeuren.

4.27. Het beroep van belanghebbende kan op dit punt niet slagen.

Strijd met EG-recht

4.28. Belanghebbende heeft betoogd dat de heffingen die zijn geregeld in Hoofdstuk IV van de Meststoffenwet en in de daarop gebaseerde besluiten en regelingen in strijd zijn met EG-recht vanwege:

a. strijd met de zogenoemde nitraatrichtlijn;

b. strijd met de gemeenschappelijke marktordening in de sector varkensvlees;

c. strijd met de algemene rechtsbeginselen van gemeenschapsrecht.

Ten aanzien van punt a

4.29. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bepalingen neergelegd in hoofdstuk IV van de Meststoffenwet en de op die bepalingen gebaseerde besluiten en regelingen in strijd zijn met het EG-recht, in het bijzonder met de nitraatrichtlijn (richtlijn 91/676/EEG; hierna: de nitraatrichtlijn). Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) van 2 oktober 2003, zaaknr. C-322/00.

4.30. Het Hof onderschrijft het betoog van belanghebbende niet. Het HvJ EG heeft in voornoemd arrest geconcludeerd dat Nederland met de invoering van de Minaswetgeving niet voldaan heeft aan de verplichtingen die de nitraatrichtlijn stelt. De Minaswetgeving is volgens het HvJ EG onvolledig en niet afdoende om de doelstellingen van de nitraatrichtlijn te verwezenlijken. Uit het arrest volgt evenwel niet dat de Minaswetgeving in strijd is met de nitraatrichtlijn. Meer in het bijzonder volgt uit het arrest niet dat de heffingen ingevolge de Meststoffenwet in strijd zouden zijn met de nitraatrichtlijn. Het Hof is van oordeel dat ook overigens niet gebleken is van strijd van de Minaswetgeving met de nitraatrichtlijn.

4.31. Het beroep van belanghebbende kan op dit punt niet slagen.

Ten aanzien van punt b

4.32. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat gelet op jurisprudentie van het HvJ EG de Minaswetgeving in strijd is met de gemeenschappelijke marktordening in de sector varkensvlees, Verordening nr. 2759/75 (hierna: de marktordening). Belanghebbende geeft aan dat ingevolge deze jurisprudentie de marktordening een gesloten systeem is, in die zin dat alleen op EG-niveau mag worden ingegrepen in de markt. Uitzonderingen op dit systeem zijn slechts in zeer bijzondere gevallen toegestaan (zie, aldus belanghebbende, HvJ EG 1 april 1982, nr. 141/81-143/81 (Holdijk) en HvJ EG 19 maart 1998, zaak C-1/96 (Compassion in Worldfarming). Volgens belanghebbende is van een dergelijke uitzondering in deze geen sprake omdat Minas naast milieubescherming ook regulering en herstructurering van de mestmarkt tot doel heeft. Dat doel (herstructurering met als doel het behoud van landelijk evenwicht op de mestmarkt) uitgevoerd door een ingreep op de markt, namelijk de introductie van Minas ter regulering en herstructurering van (o.a.) de varkenssector, beperkt de productie van de Nederlandse varkenshouderij, aldus belanghebbende. Dit is een ingreep in de markt waarin Verordening nr. 2797/75 niet voorziet en die derhalve in strijd komt met het gesloten systeem van de Verordening. Belanghebbende stelt zich daarnaast op het standpunt dat zelfs als er geen sprake zou zijn van opzettelijke marktregulering en herstructurering er toch sprake is van onverenigbaarheid met de marktordening. Immers, Minas heeft, ook als milieubeschermingsmaatregel, een meer dan te verwaarlozen invloed op de werking van de markt. Tengevolge van Minas is het aantal varkenshouders in Nederland gedaald. Die daling heeft tot gevolg dat ondernemers uit andere EG-lidstaten in het daardoor ontstane “gat” stappen.

4.33. De Inspecteur betoogt daarentegen dat uit vaste jurisprudentie van het HvJ EG moet worden afgeleid dat Minas, ondanks dat deze regeling gevolgen kan hebben voor de goede werking van de gemeenschappelijke ordening der markt in de sector varkensvlees niet om die reden tot onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke marktordening leidt. De Inspecteur wijst in dit verband op de ook door belanghebbende genoemde arresten Holdijk en Compassion in Worldfarming van het HvJ EG, alsmede op HvJ EG 6 oktober 1987, zaak 118/86 (Nertsvoederfabrikant Nederland) en HVJ EG 18 december 1997, nr. C-309/96 (Annibaldi). Op basis van deze arresten concludeert de Inspecteur dat een marktordening er niet aan in de weg staat dat de lidstaten nationale regels toepassen die andere doeleinden van algemeen belang nastreven dan de doeleinden van de gemeenschappelijke marktordening, ook wanneer deze regels gevolgen kunnen hebben voor de werking van de gemeenschappelijke markt in de betrokken sector.

De Inspecteur stelt dat waar de marktordening in het geheel geen milieudoeleinden nastreeft, Minas in het kader van de bescherming van het milieu tot doel heeft regulering en herstructurering van de mestmarkt tot stand brengen, zulks teneinde de belasting van het milieu op het grondgebied van Nederland door bovenmatige mestproductie inclusief excessieve stikstofverliezen naar de bodem tegen te gaan en daarmee tevens te voldoen aan de nitraatrichtlijn. Dat Minas bewust beoogde effecten op de productievoorwaarden en bedrijfsvoering uit hoofde van het vigerende mestbeleid heeft, is geoorloofd gelet op de jurisprudentie van het HvJ EG, aldus de Inspecteur.

Tenslotte stelt de Inspecteur dat Minas niet discrimineert en niet het intracommunautaire handelsverkeer belemmert.

4.34. Het Hof overweegt naar aanleiding hiervan het volgende. De gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, ingesteld in het kader van het door de verdragsbepalingen gewaarborgde vrije verkeer van goederen, dient ertoe, de vrije handel binnen de Gemeenschap te verzekeren door opheffing van zowel handelsbelemmeringen als distorsies in de intracommunautaire handel, en verbiedt derhalve elke ingreep van de Lidstaten op de markt, waarin de verordening zelf niet voorziet. De gemeenschappelijke marktordening is gebaseerd op het beginsel van een open markt, waartoe elke producent vrije toegang heeft en waarvan de werking uitsluitend wordt geregeld door de in deze verordening voorziene instrumenten (HvJ EG 26 juni 1979, zaak 177/78 (pigs and Bacon Commission/McCarren), Jurispr. 1979, p. 2188 en 2189.

4.35. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EG heeft de totstandkoming van een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten krachtens artikel 40 EG-verdrag (thans art. 34 EG) niet tot gevolg dat de landbouwproducenten worden onttrokken aan iedere nationale regeling die andere doeleinden nastreeft dan de gemeenschappelijke ordening, maar die, door haar invloed op de productievoorwaarden, gevolgen kan hebben voor de omvang of de kosten van de nationale productie en, bijgevolg, voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt in de betrokken sector. Het in art. 40, lid 3, tweede alinea, EG-verdrag neergelegde verbod van elke discriminatie tussen de producenten van de Gemeenschap betreft de door de gemeenschappelijke ordening nagestreefde doeleinden en niet de verschillende productievoorwaarden, die voortvloeien uit nationale regelingen van algemene aard, waarmee andere doeleinden worden nagestreefd (HvJ EG 18 december 1997, zaak C-309/96 (Annibaldi), Jurispr. 1997, p. 7493). Het HvJ EG verwijst voor deze vaste rechtspraak naar zijn arresten Holdijk en Nertsvoederfabrikant Nederland.

4.36. De Inspecteur heeft niet bestreden dat Minas gevolgen kan hebben voor de goede werking van de marktordening. Het Hof stelt evenwel vast dat de doelstelling van de marktordening een andere is dan de milieudoelstellingen die ten grondslag liggen aan de Minaswetgeving. Noch uit de MvT bij wetsvoorstel 24 782 noch uit de Integrale notitie of enig ander in deze procedure overgelegd stuk blijkt dat Minas ook ten doel zou hebben de regulering en herstructurering van de varkenssector.

Het Hof is daarom van oordeel, dat gelet op de hiervoor weergegeven vaste rechtspraak van het HvJ EG, niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat Minas niet onverenigbaar is met de gemeenschappelijke marktordening. Het Hof merkt nog op dat het daarbij niet relevant is of er al dan niet sprake is van een meer dan te verwaarlozen invloed van Minas op de werking van de marktordening.

4.37.Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 16 november 2001, nr. COO/142HR, JB 2002,2, moet worden aangenomen dat van een verboden invoer- of uitvoerbeperking slechts sprake kan zijn, indien de nationale maatregel – Minas – een specifieke invoer- of uitvoerbeperking van ingaand of uitgaand goederenverkeer tot doel of tot gevolg heeft en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de invoer- of uitvoerhandel van een Lid-Staat kan leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken Lid-Staat een bijzonder voordeel wordt verzekerd. Daarvan is hier geen sprake.

4.38 .Het beroep van belanghebbende kan op dit punt niet slagen.

Ten aanzien van punt c

4.39.Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat Minas in strijd is

met de communautaire beginselen van rechtszekerheid en van rechtsbescherming omdat de Minasheffingen onjuist, onnauwkeurig en volstrekt willekeurige heffingen zijn. Minasplichtigen weten door gebreken in de toepassing van de wet- en regelgeving inzake Minas op het gebied van bemonstering, analyse en het niet meerekenen van voorraadsaldi in het geheel niet wat hun rechten en plichten onder de Minaswetgeving zijn.

4.40. Onder verwijzing naar punt 4.3 is het Hof met de Inspecteur van oordeel

dat het voor een ieder duidelijk is wie de belastingplichtige is, op welke grondslag en naar welke maatstaf de regulerende mineralenheffingen worden geheven, op welk moment de belasting verschuldigd wordt en op welke wijze de verschuldigde belasting moet worden voldaan.

Daarmee is voldaan aan het communautaire vereiste van rechtszekerheid. De door belanghebbende aangevoerde bezwaren ten aanzien van de wijze van vaststellen van de heffingsgrondslag doen hieraan niet af.

Aangezien tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep kan worden gegaan bij een rechter is er naar het oordeel van het Hof sprake van rechtsbescherming. Dat sprake is van strijd met communautaire beginselen kan te deze dan ook niet staande worden gehouden.

4.41. Het beroep van belanghebbende kan op dit punt niet slagen.

Strijd met het EVRM

4.42. Belanghebbende heeft betoogd dat het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen in strijd is met:

a. artikel 6 van het EVRM

b. artikel 7 van het EVRM

c. artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM

Ten aanzien van punt a

4.43.Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Minasheffingen en de in het kader

van die heffingen op basis van de toepasselijke bepalingen van de AWR op te leggen verzuimboetes vallen binnen het bereik van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daarbij voert belanghebbende aan dat in geval van de Minasheffingen zowel sprake is van “determination of his civil rights and obligations” als van een “criminal charge” in de zin van dit artikel. Dat er sprake is van een criminal charge vloeit voort uit het feit dat de Minasheffingen een afschrikwekkend en punitief karakter hebben. Ook strekt het systeem van regelgeving zich uit tot alle burgers in een bepaalde kwaliteit.

4.44.De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit standpunt het volgende

opgemerkt in zijn verweerschrift.

“Volgens het EHRM zijn vier factoren bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een ‘criminal charge’, hoewel geen van deze factoren op zichzelf doorslaggevend is voor het oordeel dat sprake is van een ‘criminal charge’:

a. De nationale wet spreekt niet een specifieke groep, maar alle burgers aan in hun hoedanigheid van belastingplichtigen;

b. De opgelegde bedragen zijn niet bedoeld als compensatie voor geleden schade maar als straf om herhaling te voorkomen;

c. De bedragen zijn opgelegd op basis van een algemene regel die zowel straf als afschrikking tot doel heeft;

d. De bedragen zijn zeer aanzienlijk en bij niet-betaling riskeert betrokkene oplegging van een gevangenisstraf door de strafrechter;

De regulerende mineralenheffingen zijn gericht op een specifieke groep burgers, te weten agrarische ondernemers die meststoffen produceren of gebruiken, en ondernemingen die als intermediair op de mestmarkt opereren. De heffingen zijn niet bedoeld als straf om herhaling te voorkomen. Zij zijn niet punitief maar reparatoir en compensatoir van karakter. Zij beogen middels financiële prikkels bepaalde aanpassingen in de bedrijfsvoering te stimuleren. Zij dienen niet als een bestraffing om te voorkomen dat een agrarisch ondernemer van recidive wordt afgehouden. De regulerende mineralenheffingen hebben een duidelijk op herstel -en niet op straf- gericht karakter en dragen bij aan de bijstelling van de bedrijfsvoering gericht op duurzame ontwikkeling.”

4.45. Het Hof onderschrijft dit betoog van de Inspecteur dat steun vindt in de wetsgeschiedenis. Daarbij neemt het Hof voorts in aanmerking dat blijkens de MvT bij wetsvoorstel 24 782 de regulerende mineralenheffing uitdrukkelijk bedoeld is als reparatoir en compensatoir van karakter en niet als een punitieve reactie op ongewenst gedrag. (TK, vergaderjaar 1995-1996, 24 782, nr. 3). In dat kader acht het Hof het ook van belang dat op grond van artikel 43 van de Meststoffenwet verrekening kan plaatsvinden. Dit duidt ook op het niet punitieve karakter van de heffingen.

4.46. De vraag of de Minasheffingen vallen onder het begrip “determination of his civil rights and obligations” beantwoordt het Hof ontkennend.

Zoals de gemachtigde van belanghebbende zelf ook aangeeft in haar pleitnota is het tot op heden vaste rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dat zaken die (belasting)heffingen betreffen een essentieel prerogatief van de publieke autoriteiten zijn, waarbij de publieke rechtsverhouding tussen diegene die belastingheffing moet betalen en de staat centraal staat. (Zie onder meer EHRM, 12 juli 2001, nr. 44759/98, Case of Ferrazzini v. Italy).

4.47. De vraag of verzuimboeten vallen onder artikel 6 van het EVRM behoeft naar het oordeel van het Hof in deze zaak geen beantwoording, nu er geen verzuimboeten zijn opgelegd.

4.48. Op grond van vorenstaande concludeert het Hof dat artikel 6 van het EVRM betekenis mist in deze zaak.

Ten aanzien van punt b

4.49. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslag in strijd is met artikel 7, eerste lid, van het EVRM.

4.50.Artikel 7, eerste lid van het EVRM luidt als volgt:

Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van artikel 6 van het EVRM volgt dat naar het oordeel van het Hof in dezen geen sprake is van een veroordeling in de zin van artikel 7 van het EVRM.

4.51.Ook in zoverre faalt het beroep.

Ten aanzien van punt c

4.52.Artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM luidt als volgt:

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

4.53. Zoals belanghebbende aangeeft in de pleitnota blijkt uit vaste en door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van het EHRM dat drie regels zijn te onderscheiden in artikel 1 van het eerste Protocol. De eerste regel houdt het principe in dat iedereen recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. De tweede regel maakt de onteigening van eigendom afhankelijk van bepaalde voorwaarden. De derde regel erkent het recht van de Staten om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.

Deze drie regels kunnen niet onafhankelijk van elkaar worden gezien. De tweede en derde regel betreffen specifieke voorbeelden van inbreuken op het recht op ongestoord genot van eigendom en moeten als zodanig in die context beoordeeld worden.

4.54. De Inspecteur heeft terecht niet bestreden dat de Minasheffingen inbreuken vormen als bedoeld in de derde regel van artikel 1 van het eerste Protocol, op het ongestoord genot van het eigendom van de betrokken varkenshouders, in de ruime betekenis die het EHRM aan het begrip eigendom van artikel 1 van het eerste Protocol heeft gegeven.

4.55. Artikel 1 van het eerste Protocol houdt in dat inbreuken op het ongestoord genot van eigendom door een Staat gebaseerd moeten zijn op een wettelijke regeling.

4.56. Belanghebbende heeft betoogd dat er weliswaar een wettelijke regeling is maar dat de door het EHRM gebezigde term “lawful” ook inhoudt dat de wettelijke regelingen voorzienbaar, precies en toegankelijk moeten zijn.

4.57. Nu de mineralenheffingen worden opgelegd krachtens de Meststoffenwet is voldaan aan het legaliteitsvereiste. De toegankelijkheid, voorzienbaarheid en precisie in de uitvoering van de Minaswetgeving zijn onderwerpen die relevant zijn voor de vraag of voldaan is aan het “fair balance vereiste”

4.58. Belanghebbende heeft terecht niet bestreden dat de Staat met de Minaswetgeving een gerechtvaardigd doel in het algemeen belang nastreeft. Het Hof verwijst te dezen naar hetgeen onder 4.2. is overwogen en voegt daar nog het volgende aan toe. Zoals uit jurisprudentie van het EHRM volgt, moet op grond van artikel 1 van het eerste Protocol ook sprake zijn van proportionaliteit tussen de middelen om het doel te realiseren en dat doel. Er moet een “fair balance” bestaan tussen het algemeen belang en (de omvang van) de inbreuk op het (eigendoms)belang van de individu.

4.59. Belanghebbende heeft gesteld dat niet kan worden volgehouden dat de Minaswet- en regelgeving een fair balance waarborgt tussen enerzijds het algemeen belang en anderzijds het individuele recht van de burger. Belanghebbende voert daartoe aan dat er geen verifieerbare grondslag voor de Minasheffingen is. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst belanghebbende op hetgeen door het Hof samengevat is weergegeven onder punt 4.12. Het systeem is in opzet, in uitvoering en in impact niet voorzienbaar en onzeker. De overheid heeft, aldus belanghebbende, niet binnen een acceptabele termijn, gepast en consistent geacteerd. Daarnaast moet bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het fair balance-vereiste worden meegewogen het nalaten van de overheid te handelen. Belanghebbende voert tevens aan dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van schending van artikel 1 van het eerste Protocol het Hof zich dient te beperken tot de jaren 1998/1999. Inbreuk op eigendomsrechten over deze jaren kan niet worden gerechtvaardigd door mogelijke kansen op verrekening/middeling in de toekomst.

4.60. De Inspecteur stelt zich in dit verband op het standpunt dat aan het standpunt van de wetgever een ‘wide margin of appreciation’ toekomt waar het gaat om de beoordeling van hetgeen in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen. Artikel 1 van het Protocol wordt geschonden wanneer daarvoor een redelijke grond ontbreekt. Ten aanzien van belanghebbende is de fair balance niet doorbroken en is van een “individual and excessive burden” geen sprake. De Inspecteur is van mening dat de regelgeving precies, voorzienbaar en proportioneel is. Binnen de ‘margin of appreciation’ is het staten toegestaan omwille van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid te kiezen voor een stelsel waarin heffing op basis van forfaitaire gegevens wordt opgelegd.

4.61. Ten aanzien van de vraag of er sprake is van een fair balance tussen de maatregelen genomen in het algemeen belang en het individuele belang van belanghebbende overweegt het Hof als volgt.

4.62. De met de Minaswetgeving nagestreefde doelstellingen zijn zwaarwegend. Zoals blijkt uit de Integrale notitie is de Nederlandse landbouw en veeteelt zeer intensief. Via overbemesting van de grond verdwijnt veel stikstof en fosfaat naar het grond- en oppervlaktewater en de ammoniak die vrijkomt uit dierlijke mest verdwijnt naar de lucht. Door mineralenverliezen uit de landbouw verslechteren de kwaliteit van water, bodem en lucht. Dit heeft gevolgen voor de drinkwaterwinning, het grondwater, de biodiversiteit en voor bos- en natuurgebieden. De verslechtering van de kwaliteit van water, bodem en lucht brengt hoge kosten met zich mee voor de samenleving. Dat dit niet alleen een binnenlands probleem is blijkt uit de vaststelling van de nitraatrichtlijn. Ook in Europees verband wordt gestreefd naar vermindering van waterverontreiniging door stikstofverbindingen.

4.63. De nationale wetgever komt in beginsel grote vrijheid toe bij de keuze en

het daadwerkelijk nemen van maatregelen die hij noodzakelijk acht in het algemeen belang. In casu heeft de Nederlandse wetgever getracht de milieudoelstellingen te verwezenlijken door middel van Minas. Het Hof verwijst voor een korte beschrijving van Minas naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.11.

Tijdens de evaluatie van de Meststoffenwet is van een aantal knelpunten in de uitvoering van deze wet gebleken. Het Hof verwijst naar hetgeen hierover is opgemerkt in de overwegingen 4.15 en 4.16. Deze knelpunten kunnen leiden en hebben in een aantal gevallen in 1998 en 1999 geleid tot niet-bedoelde heffingen bij met name grondloze varkensbedrijven.

Bij de beoordeling van de vraag of daarmee sprake is van schending van artikel 1 van het eerste Protocol is naar het oordeel van het Hof echter wel degelijk relevant welke maatregelen de wetgever heeft getroffen om de met niet-bedoelde heffingen getroffen bedrijven te compenseren. Onder verwijzing naar overweging 4.17 is het Hof van oordeel dat de wetgever de door belanghebbende aangevoerde problematiek heeft onderkend en een oplossing heeft geboden in de vorm van een aanpassing met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 van de forfaits in de tabellen IV en IVa van bijlage D bij de Meststoffenwet en in een verlening van de verrekeningstermijn van artikel 43 van de Meststoffenwet van drie jaren naar zes jaren.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur – onweersproken – aangegeven dat als gevolg van deze aanpassingen van de Meststoffenwet voor vrijwel alle bedrijven de Minasheffingen per saldo op nihil uitkomen. Daarmee is naar het oordeel van het Hof in beginsel voldaan aan het fair balance-vereiste van artikel 1 van het eerste Protocol.

Door belanghebbende is niet gesteld en het Hof is niet gebleken dat belanghebbende uiteindelijk disproportioneel en excessief getroffen is door de Minaswetgeving. Het Hof concludeert daarom dat in dezen geen sprake is van schending van artikel 1 van het eerste Protocol.

4.64. Voor zover de grieven van belanghebbende van toepassing zijn in het systeem van forfaitaire heffingen zijn zij op grond van bovenvermelde overwegingen ongegrond. Voor zover die grieven in het forfaitaire systeem niet van toepassing zijn behoeven zij geen behandeling.

4.65. De gemachtigde heeft ter zitting aangevoerd dat haar beroep evenzeer de naheffingsaanslag bestemmingsheffing betreft. Voor zover dit beroep niet op grond van de vorenstaande overwegingen moet worden verworpen is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende naar voren heeft gebracht op grond waarvan de naheffingsaanslag moet worden vernietigd zodat het beroep ook overigens ongegrond is.

4.66. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd noopt niet tot een andere conclusie.

4.67. Gelet op de ambtshalve verleende verminderingen, dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. In zoverre is het beroep gegrond.

5. Proceskosten

Nu partijen in het kader van een convenant zijn overeengekomen dat zij hun eigen proceskosten dragen, acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslagen stikstofheffing en fosfaatheffing;

- handhaaft de uitspraak voor het overige;

- handhaaft de naheffingsaanslag stikstofheffing zoals deze door de Inspecteur is verminderd tot een bedrag van € 4.003,70;

- handhaaft de naheffingsaanslag fosfaatheffing zoals deze door de Inspecteur is verminderd tot een bedrag van € 16.627,41;

- handhaaft de naheffingsaanslag bestemmingsheffing;

- gelast de Staat aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 273,- te vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 5 juli 2005 door prof.mr.dr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R. den Ouden, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr.J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 juli 2005.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.