Home

Gerechtshof Den Haag, 18-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3425, BK-18/00587 en BK-18/00589

Gerechtshof Den Haag, 18-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3425, BK-18/00587 en BK-18/00589

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 december 2019
Datum publicatie
23 december 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3425
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00587 en BK-18/00589

Inhoudsindicatie

In geschil is of de vermogensrendementsheffing van box 3 in 2014 en 2015 in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Voor het jaar 2015 is de stelling van belanghebbende dat het nominaal zonder (veel) risico's gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2 procent, aannemelijk gemaakt. De Hoge Raad heeft in de arresten van 14 juni 2019 (zie o.m. ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161) echter overwogen dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken, en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Het Hof ziet voor wat betreft de schending op stelselniveau geen aanleiding om voor het jaar 2015 in te grijpen (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108). Anders dan belanghebbende betoogt, kan niet worden gezegd dat de wetgever geen actie onderneemt naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad, zij het dat thans nog niet duidelijk is welke gevolgen de wetgever voor de onderhavige jaren zal verbinden aan de arresten van 14 juni 2019. Met inachtneming van belanghebbendes inkomen uit werk en woning en vermogenspositie in de onderhavige jaren acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporig last. Wel vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding betreffende de aanslag 2015.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00587 en BK-18/00589

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] ),

en

(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] ),

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 maart 2018, nummers SGR 17/5773 en SGR 17/5774.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.397 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 75.464 (de aanslag 2014).

1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.545 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 71.820 (de aanslag 2015).

1.3.

De Inspecteur heeft de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren bij uitspraken op bezwaar afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van de ingestelde beroepen is een griffierecht geheven van eenmaal € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van eenmaal € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 19 december 2018, door het Hof ontvangen op 20 december 2018, haar beroepschrift aangevuld en daarbij vier bijlagen gevoegd.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2019. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.7.

Het Hof heeft de beslissing aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad betreffende het massaal bezwaar van belastingplichtigen tegen de vermogensrendementsheffing in box 3 (de proefprocedures).

1.8.

Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949 (hierna: de arresten van 14 juni 2019) inzake de proefprocedures. Belanghebbende heeft bij brief van 15 augustus 2019, door het Hof ontvangen op 16 augustus 2019, van die gelegenheid gebruik gemaakt en heeft daarbij tevens een aanvulling op een onder 1.5 vermelde bijlage (bijlage 4) ingediend. Het Hof heeft een afschrift van belanghebbendes schriftelijke reactie aan de Inspecteur gezonden.

1.9.

Een nadere mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 november 2019. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft over het jaar 2014 € 13.935 aan rentebaten genoten en € 14.468 aan dividend ontvangen (waarop in totaal € 2.169 aan dividendbelasting is ingehouden en een bedrag van € 1.251 aan kosten drukt). Voorts heeft belanghebbende in 2014 een verlies geleden bij de verkoop van de woning van haar overleden zoon van € 8.000 (50% van € 16.000) en heeft zij ter zake van die woning een bedrag van € 383 aan hypotheekrente betaald. In 2014 heeft belanghebbende derhalve € 16.600 aan werkelijke inkomsten uit box 3-bezittingen gegenereerd.

2.2.

Belanghebbende heeft over het jaar 2015 € 12.724 aan rentebaten genoten en € 17.194 aan dividend ontvangen (waarop in totaal € 2.571 aan dividendbelasting is ingehouden en een bedrag van € 1.390 aan kosten drukt). In 2015 heeft belanghebbende derhalve € 25.957 aan werkelijke inkomsten uit box 3-bezittingen gegenereerd.

2.3.

De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (inkomstenbelasting box 3) bedraagt in 2014 € 22.562 na aftrek van € 77 aan buitenlandse bronheffing en in 2015 € 21.546. Bij het vaststellen van de inkomstenbelasting box 3 heeft de Inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:

2014

Waarde bezittingen

Bank- en spaartegoeden in Nederland € 1.639.807

Aandelen, obligaties e.d. € 597.905

Erfdeel in woning overleden zoon (50%) € 191.000

Totale waarde bezittingen: € 2.428.712

Waarde schulden

Totale waarde schulden € 59.481

Drempelbedrag € 5.800

Aftrekbare schulden € 53.681

Rendementsgrondslag € 2.375.031

Heffingvrij vermogen € 42.278

Grondslag sparen en beleggen € 2.332.753

Aandeel belanghebbende in grondslag € 1.886.611

Inkomen sparen en beleggen (4% x € 1.886.611) € 75.464

Inkomstenbelasting (30% van € 75.464) € 22.639

Aftrek buitenlandse bronheffing € 77

Inkomstenbelasting box 3 € 22.562

2015

Oordeel van de Rechtbank

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing