Home

Gerechtshof Den Haag, 14-08-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1539, BK-20/00028 t/m BK-20/00041

Gerechtshof Den Haag, 14-08-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1539, BK-20/00028 t/m BK-20/00041

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
14 augustus 2020
Datum publicatie
25 augustus 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1539
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00028 t/m BK-20/00041

Inhoudsindicatie

In deze bpm-zaken is in geschil of in de bezwaarfase de hoorplicht en het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel zijn geschonden, of 100 procent van het getaxeerde schadebedrag in aftrek komt, of belanghebbende recht heeft op leeftijdskorting en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente zonder dat daarvoor een verzoek ex artikel 28c van de Invorderingswet 1990 dient te worden gedaan.

Belanghebbende heeft verzocht om een (hogere) vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, een integrale proceskostenvergoeding voor de (hoger)beroepsfase en heeft gesteld dat de geheven griffierechten te hoog zijn en dat het Hof prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-20/00028 t/m BK-20/00041

Uitspraak van 14 augustus 2020

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 november 2019 met bijlage, nummers SGR 18/2797, SGR 18/2802, SGR 18/2805, SGR 18/2809, SGR 18/2815, SGR 18/2823, SGR 18/2826, SGR 18/2828 t/m SGR 18/2830, SGR 18/2834, SGR 18/2836, SGR 18/2838 en SGR 18/2842.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van 210 uit het buitenland afkomstige personenauto’s, die zij bedrijfsmatig heeft ingevoerd om die op de binnenlandse markt te verkopen, op aangiften bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Voor de auto’s is de afschrijving bepaald aan de hand van taxatierapporten. Telkens is 72 percent van de schade in mindering gebracht op de op basis van referentievoertuigen vastgestelde handelsinkoopwaarde. Tegen de aldus berekende voldoeningen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren geclusterd (clusters A t/m R) en heeft per cluster een (gezamenlijke) uitspraak op bezwaar gedaan. Bij de in geding zijnde uitspraak op bezwaar (cluster J met 14 personenauto’s) heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.

2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Griffierecht is niet geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 532 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadien gereageerd, belanghebbende bij brief van 11 juni 2020 met het verzoek aan de Inspecteur de kentekennummers van de 210 geregistreerde personenauto’s toe te zenden, de Inspecteur bij brief van 15 juni 2020 met een overzicht van de gevraagde kentekennummers, belanghebbende bij een per faxbericht van 19 juni 2020 toegezonden pleitnota met een productie, de Inspecteur bij e-mail van 30 juni 2020 met een bestand in twee delen en belanghebbende bij e-mail van 2 juli 2020.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 3 juli 2020. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de 17 hoger beroepen van belanghebbende behandeld in de zaken met de BK-nummers 20/00042 t/m 20/00048 (cluster H), 20/00049 t/m 20/00056 (cluster G), 20/00057 t/m 20/00064 (cluster P), 20/00070 (cluster A), 20/00071 t/m 20/00113 (cluster R), 20/00114 t/m 20/00120 (cluster F), 20/00121 t/m 20/00124 (cluster K), 20/00125 t/m 20/00132 (cluster I), 20/00133 (cluster B), 20/00134 (cluster C), 20/00135 t/m 20/00146 (cluster D), 20/00147 t/m 20/00158 (cluster E), 20/00159 t/m 20/00183 (cluster L), 20/00184 t/m 20/00212 (cluster M), 20/00213 t/m 20/00220 (cluster N), 20/00221 t/m 20/00227 (cluster O) en 20/00228 t/m 20/00242 (cluster Q). Wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht geldt ook voor de andere hoger beroepen.

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

5. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

a. is in de bezwaarfase de hoorplicht en/of het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden?

b. dient voor personenauto’s die meer dan normale gebruiksschade hebben en waarvoor een gedetailleerde schadecalculatie is overgelegd, te gelden dat 100 procent van het getaxeerde schadebedrag in aftrek komt;

c. heeft [belanghebbende] recht op leeftijdskorting;

d. heeft [belanghebbende] recht op vergoeding van rente zonder dat daarvoor een verzoek ex artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (de IW) dient te worden gedaan.

Verder heeft [belanghebbende] verzocht om een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en teruggaaf van het griffierecht. Voorts heeft zij verzocht om een rentevergoeding indien deze bedragen niet tijdig worden uitbetaald. Tot slot stelt [belanghebbende] dat de rechtbank gehouden is prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen indien de rechtbank voornemens is de door [belanghebbende] aangevoerde gronden niet te honoreren.

Beoordeling van het geschil

Hoorplicht en verdedigingsbeginsel

6. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden omdat zij niet daadwerkelijk is gehoord. Voorts is het verdedigingsbeginsel geschonden, hetgeen tot terugwijzing naar [de Inspecteur] dient te leiden, aldus [belanghebbende]. [Belanghebbende] baseert zich in dit verband op jurisprudentie van het Gerechtshof Amsterdam 17 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:91 en Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:524 en op jurisprudentie van het Hof van Justitie (HvJ), waaronder HvJ EU 18 december 2008, Sopropé ECLI:EU:C:2008:746.

7. [ De Inspecteur] is van mening dat er geen sprake is van schending van de hoorplicht en/of het verdedigingsbeginsel. [Belanghebbende] heeft tijdens een hoorgesprek op 19 februari 2018 de gelegenheid gekregen om alle dossiers in te zien en te bespreken. Dat zij daar (deels) geen gebruik van heeft gemaakt komt voor haar rekening, aldus [de Inspecteur].

8. [ De Inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brieven van 24 januari 2018 en 1 februari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018 respectievelijk 26 februari 2018. In de brief van 24 januari is aangegeven dat [belanghebbende] met betrekking tot de dossiers in de (nadien door de rechtbank gehanteerde) zaaknummers SGR 18/3260 e.v. (cluster L), [de] zaaknummers SGR 18/3880 e.v. (cluster M) en de zaaknummers SGR 18/3296 e.v. (cluster R) zal worden gehoord. In de brief van 1 februari 2018 is aangegeven dat [belanghebbende] in de zaaknummers in de overige (bij de rechtbank thans aan de orde zijnde) clusters eveneens zal worden gehoord. Tijdens een telefonisch onderhoud op 8 februari 2018 hebben [de Inspecteur] en de gemachtigde de afspraak gemaakt dat [belanghebbende] op 19 februari 2018 in de gelegenheid wordt gesteld om in de dossiers van de zaaknummers in alle clusters te worden gehoord. Deze afspraak heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] bevestigd in een brief van 12 februari 2018. De onderhavige bezwaarschriften zijn in deze bevestiging vermeld en op 19 februari 2018 heeft daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur]. Aldus heeft [de Inspecteur] voldaan aan zijn hoorplicht. Dat tijdens dit gesprek onderhavige dossiers niet zijn ingezien en niet afzonderlijk zijn behandeld, maakt niet dat geen sprake is geweest van een hoorgesprek. Uit het voorgaande volgt dat [de Inspecteur] de hoorplicht niet heeft geschonden. Van schending van het verdedigingsbeginsel is derhalve evenmin sprake.

Schade 72% tarief

9. Met betrekking tot de schade heeft [belanghebbende] aangevoerd dat op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de vermindering van de waarde van de auto voor 100% in aanmerking moet worden genomen en niet voor 72%, zoals volgt uit Bijlage I, onderdeel 3.5 bij de Uitvoeringsregeling van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling), behorend bij artikel 10, achtste, negende en tiende lid, onderdeel b, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) en artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling. Volgens [belanghebbende] vormt de aftrek van 72% een verboden belemmering bij het importeren van auto’s en kan de werking van artikel 110 VWEU enkel worden gegarandeerd als 100% van de schade in aftrek wordt gebracht.

10. De rechtbank volgt de stelling van [belanghebbende] niet. Het percentage van 72 is blijkens de toelichting in de regeling 1ZV 2014/715M bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. Deze norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen en zal regelmatig worden geactualiseerd. Daarbij geldt dat de geraamde herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering weergeven, omdat bij herstel ook de normale sporen van gebruik verdwijnen (zie Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, overweging 2.4.3). Verder biedt Bijlage I, onderdeel 3.5, de mogelijkheid een hoger percentage dan 72 aannemelijk te maken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gebruik van het percentage van 72 met de voorwaarden waaronder daarvan kan worden afgeweken als zodanig niet in strijd is met artikel 110 VWEU.

11. In het door [belanghebbende] aangedragen bewijs ziet de rechtbank verder geen aanleiding anders te oordelen. Daarbij overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel in de onderscheidenlijke schadecalculaties, ook in samenhang bezien met het in de onderscheidenlijke taxatierapporten opgenomen beeldmateriaal, onvoldoende steun is te vinden voor de conclusie dat met betrekking tot één of meer van de auto’s sprake is van schade die tot een hogere waardevermindering dan 72% van de gecalculeerde herstelkosten dient te leiden. De schades zoals die blijken uit het door [belanghebbende] aangedragen bewijs, beoordeelt de rechtbank als onvoldoende uitzonderlijk van aard om die conclusie te rechtvaardigen. Nu verder noch door (de gemachtigde van) [belanghebbende], noch door haar taxateur gemotiveerd is aangegeven welke specifieke schade(s) die conclusie wel zou(den) rechtvaardigen, kan daarin ook geen aanleiding worden gevonden om [belanghebbende] te volgen in haar stelling. Ook overigens vindt de rechtbank in de onderscheidenlijke taxatierapporten geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.

12. Bij dit alles acht de rechtbank tevens van belang dat [belanghebbende] taxatierapporten heeft ingediend die zijn opgesteld door een deskundige taxateur en dat die taxateur bij het opstellen van de taxatierapporten - naar volgt uit de inhoud daarvan - ook geen noodzaak heeft gezien een hogere aftrek van schade dan 72% in acht te nemen. Ook in zoverre kan in de taxatierapporten geen ondersteuning worden gevonden voor de stelling dat er met betrekking tot de bewuste auto’s objectieve argumenten zijn om een hogere aftrek toe te passen.

Moment van betaling en leeftijdskorting

13. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat het vereiste dat de Bpm voorafgaand aan de registratie moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van de tenaamstelling van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt en ontstaat een verschil in de BPM-druk die op beide auto’s rust. Dat is in strijd met het Unierecht.

14. De rechtbank kan de stelling van [belanghebbende] niet volgen. De keuze van de koper voor een auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt wordt veeleer beïnvloed door praktische overwegingen. Want in beginsel rust er eenzelfde bedrag aan BPM op een auto die wordt geregistreerd en de auto die op dezelfde dag als de geregistreerde auto wordt tenaamgesteld met gelijktijdige betaling van de koopsom. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie en kan verdergaand met een zogeheten leeftijdskorting worden rekening gehouden. Van strijd met het Unierecht is daarom geen sprake.

15. [ Belanghebbende] heeft ook anderszins niet onderbouwd dat in haar geval te veel Bpm is geheven. Weliswaar dient [de Inspecteur] ervoor te waken dal te veel wordt geheven en dient [de Inspecteur] dus in voorkomend geval de leeftijdskorting toe te passen, maar dat staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat bepaald kan worden dat de belastingplichtige de informatie moet verstrekken die leidt tot de conclusie dat er te veel is geheven (zie Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847). [Belanghebbende] beschikt bij uitstek over de daarvoor benodigde gegevens. Omdat [belanghebbende] met betrekking tot dit punt verder geen gegevens heeft overgelegd, gaat de rechtbank ervan uit dat de registratie van de auto niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel Bpm is geheven.

16. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld te stellen dat zij rentenadeel heeft geleden als gevolg van de eerdere betaling overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Eventuele renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient [belanghebbende] zich dan ook tot de civiele rechter te wenden, dan wel - voor zover het gaat om de rente ter zake van een teruggaaf vanwege leeftijdskorting - tot de ontvanger.

Artikel 28c Invorderingsrente

17. Voor zover er sprake is van een situatie dat in een aantal zaken in eerste instantie meer Bpm is geheven dan [belanghebbende] volgens het Unierecht verschuldigd was, heeft het volgende te gelden. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 18 april 2013, C- 565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is geheven. De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018 (nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790) geoordeeld dat artikel 28c Iw als bijzondere regeling voorrang heeft op de algemene regels die de belastingrechter de bevoegdheid geven schadevergoeding toe te kennen en dat de rechter niet bevoegd is de inspecteur op te dragen deze rente te vergoeden. In dit arrest heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat de in artikel 28c Iw opgenomen voorwaarden voor toekenning van Irimie-rente niet in strijd zijn met het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018 (nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583) volgt dat evenmin kan worden gesteld dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De wetgever heeft de verplichting tot vergoeding van rente wegens met het Unierecht strijdige belastingheffing dus kunnen en mogen neerleggen bij de ontvanger, zodat de rechtbank [belanghebbende] niet volgt in haar stelling dat [de Inspecteur] die rente dient te vergoeden. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt verder dat de rechtbank niet bevoegd is in een procedure tegen de inspecteur te oordelen over de werking van artikel 28c Iw (zie Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341).

Hoogte griffierecht

18. [ Belanghebbende] stelt dat de hoogte van het geheven griffierecht ad € 338 in strijd met het Unierecht is, omdat het de toegang tot de rechter ernstig kan belemmeren. De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaken geen griffierecht is geheven zodat deze grief onbesproken kan blijven.

Vergoeding van immateriële schade

19. [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In de onderhavige zaken is het eerste bezwaarschrift door [de Inspecteur] ontvangen op 10 februari 2016 (cluster C, zaaknummer SGR 18/2819). De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 9 maart 2018. Het eerst ingediende beroep (met zaaknummer SGR 18/2819, cluster C) in deze zaken is ter griffie ontvangen op 18 april 2018. De rechtbank heeft heden, 28 november 2019 uitspraak gedaan in deze zaken. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn van de berechting in de bezwaarfase en de beroepsfase in eerste aanleg rechtvaardigen. Aldus is de redelijke termijn van tweejaar voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 22 maanden overschreden. Dat is afgerond naar boven een overschrijding van 4 x een halfjaar, hetgeen een schadevergoeding rechtvaardigt van 4 x € 500 = € 2.000.

20. Vervolgens rijst de vraag of de zaken van de clusters A tot en met R samenhangende zaken zijn als bedoeld in ov 3.10.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Alle in beroep ingediende grieven zijn (nagenoeg) identiek en op dezelfde wijze verwoord. Zij hebben daarmee ‘in hoofdzaak’ betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit laatste geldt op dezelfde wijze voor het bezwaar. De beroepen zijn gezamenlijk behandeld, hetgeen ook (nagenoeg) heeft te gelden voor de bezwaarfase.

21. Nu de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan, te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In de bezwaarfase heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De overschrijding is zowel aan [de Inspecteur] (19 maanden ) als aan de rechter (3 maanden) toe te rekenen. Dit betekent dat een bedrag van € 1.727 door [de Inspecteur] en een bedrag van € 273 door de Minister dient te worden vergoed.

22. Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Start. 2014, 20210, alsmede de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, 62751).

23. De vergoeding van immateriële schade is in cluster M (zaaknummers SGR 18/3880 e.v.) toegekend en zal daarom hier niet in het dictum worden opgenomen.

Proceskosten

24. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die [belanghebbende] in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, ook niet op grond van het Unierecht. Een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding is evenmin geboden door de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden.

25. Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige zaken sprake van ‘samenhangende zaken’ in de zin van artikel 3 van het Besluit. De beroepen in deze zaken zijn gelijktijdig behandeld met rechtsbijstand door dezelfde persoon. Gelet op de inhoud van de beroepschriften, de pleitnota’s en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, konden bovendien de werkzaamheden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn.

26. Aangezien het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor 4 of meer samenhangende zaken). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire regeling zou moeten worden afgeweken.

27. De rechtbank heeft [de Inspecteur] reeds in het cluster M (zaaknummers SGR 18/3880 e.v.) opgedragen de proceskosten te vergoeden en zal daarom daarover in dit dictum niets vermelden.

Griffierecht

28. Van [belanghebbende] is in dit cluster geen griffierecht geheven.

Rente over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding in beroep

29. [ Belanghebbende] heeft in elke zaak aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de immateriële schadevergoeding en de in de beroepen toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft dat verzoek - alsmede het hier niet aan de orde zijnde verzoek om vergoeding van rente over het griffierecht - reeds in cluster M (zaaknummers SGR 18/3880 e.v.) gehonoreerd en volstaat daarom hier met een verwijzing naar het dictum in de zaken van dat cluster.

Verzoek prejudiciële vragen

30. [ Belanghebbende] heeft verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU ten aanzien van de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Artikel 267 VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, doch de rechtbank is hier niet toe verplicht. De rechtbank ziet in al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van [belanghebbende].

(…)"

6. In hoger beroep zijn, zo begrijpt het Hof, (nagenoeg) dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

7. Het Hof stelt voorop dat het de woordkeuze van [A] als de gemachtigde van belanghebbende richting (medewerkers van) de Belastingdienst en andere bij de beslechting van de door deze gemachtigde gestarte geschillen betrokken overheidsinstellingen geenszins gepast acht. Dat is ook op diverse zittingen met de gemachtigde keer op keer aangekaart en met hem duidelijk en, waar nodig, diepgaand besproken. Het Hof distantieert zich van de door de gemachtigde met de gebruikte terminologie naar voren gebrachte beledigingen en beschuldigingen. De leden van de thans ter beslechting van de gerezen geschillen samengestelde belastingkamer van het Hof zien evenwel, in zoverre anders dan leden van andere rechterlijke colleges, in de door de gemachtigde voorgestane aanpak en gekozen handelwijze onvoldoende reden deze persoon als gemachtigde te weigeren, omdat aldus geen adequate oplossing wordt bereikt, ook in aanmerking nemend dat overheidsinstanties niet over de geëigende instrumenten beschikken naar behoren, zonder het risico van ontsporing en zonder de doelmatigheid uit het oog te verliezen, zaken met weinig coöperatieve personen als de gemachtigde af te handelen. Daarbij komt dat de door de gemachtigde veelvuldig geuite beledigingen en beschuldigingen zo onderhand tamelijk krachteloos en ridicuul zijn geworden en daarom niet (meer) serieus te nemen zijn.

8. Dat alles, nu ook overigens onvoldoende reden is anders te oordelen, brengt mee dat het Hof de Inspecteur niet volgt in diens (primaire) stelling dat het hoger beroep wegens misbruik van procesrecht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

9. Voor zover de gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat de door de Inspecteur bij e-mail van 30 juni 2020 toegezonden informatie als te laat in het geding gebracht moet worden beschouwd en daarom de stukken in kwestie niet tot de gedingstukken mogen worden gerekend, faalt de stelling naar 's Hofs oordeel. Bedacht moet worden dat die informatie een directe reactie is op door de gemachtigde pas met de op 19 juni 2020 ingediende pleitnota met bijlage in het geding gebrachte gegevens over extra leeftijdskortingen en ingebrachte beroep op HR 1 mei 2020, nr. 18/02168. Opmerking verdient dat de Inspecteur op de zitting heeft verklaard, door de gemachtigde onbesproken gelaten, dat het de gemachtigde is die een gewoonte heeft gemaakt van het vlak vóór de zitting in het geding brengen van allerlei stukken.

10. Het geheel van beschikbare gegevens, in het licht van de aan de orde zijnde regelingen, wijst naar 's Hofs oordeel uit dat de Rechtbank met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de met betrekking tot elk punt aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Opmerking verdient dat de gemachtigde van belanghebbende, ook met wat hij in diens pleitnota, mede onder verwijzing naar een overzicht in de bijlage, heeft aangevoerd geen feiten en omstandigheden heeft gesteld dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende in aanmerking komt voor (extra) leeftijdskortingen of voor verminderingen op basis van HR 1 mei 2020, nr. 18/02168. Wat betreft de betwisting door de Inspecteur neemt het Hof in het bijzonder in aanmerking de op de zitting, onder verwijzing naar de bij e-mail van 30 juni 2020 toegezonden informatie, gegeven, aannemelijk te achten en overigens niet afdoende weersproken, toelichting dat bij geen van de 210 auto’s meer aan bpm is betaald dan de regels voorschrijven.

11. De stellingen van de gemachtigde van belanghebbende stuiten voornamelijk af op de, rechtens onjuiste, opvatting van hem dat het wettelijke systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, niet strookt met het Unierecht en dat het dus op de weg ligt van de Inspecteur aan te tonen dat niet te veel bpm op aangifte is voldaan. Op de zitting beaamde de gemachtigde ook dat in veel praktijksituaties de bpm-druk van hier te lande geregistreerde vergelijkingsauto’s hoger is dan de bpm die wordt vastgesteld en berekend voor auto’s die uit het buitenland komen.

12. Met betrekking tot de uitlatingen en uiteenzettingen van de gemachtigde van belanghebbende verdient opmerking dat hij in diens geschriften veel en met een omhaal van woorden, veelal onder verwijzing naar allerlei rechtspraak, zonder enig betekenisvol verband met de specifieke zaak overhoop haalt. De geschriften zijn in feite niet meer dan het product van slecht samengestelde tot onbegrip leidende zinnen, niet of niet voldoende onderbouwde stellingen en onterecht of voorbarig getrokken conclusies, die ofwel berusten op een (te) beperkte ofwel een foutieve lezing en in veel zaken zonder enig zicht op of in veelal verloren verbondenheid van of met de op de betrokken zaak voorgevallen processuele situatie, volkomen uit de lucht zijn gegrepen met kennelijk als enig doel het eigenlijke geschil op te blazen tot een onnodig en ongekende complexiteit of door verwarring veroorzaakte verkeerde verbeelding voor te leggen. Kortom, al wat van de kant van belanghebbende is aangevoerd treft geen doel, daar de stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.

13. Voor dit hoger beroep en voor elk van de andere 17 hoger beroepen is een griffierecht geheven van telkens € 532. Ook nu sprake is van 18 uitspraken van de Rechtbank en het Hof geen reden ziet van die aansluiting af te wijken of anderszins de bedragen aan griffierechten te matigen, faalt de kennelijke stelling van belanghebbende dat te veel griffierecht is geheven.

14. Mede gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.

15. Het hoger beroep is ongegrond.

16. Het Hof ziet geen reden de Inspecteur en onvoldoende reden belanghebbende te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing