Home

Gerechtshof Den Haag, 23-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1925, BK-21/00132 en BK-21/00133

Gerechtshof Den Haag, 23-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1925, BK-21/00132 en BK-21/00133

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
23 september 2021
Datum publicatie
14 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1925
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00132 en BK-21/00133

Inhoudsindicatie

Geen recht op teruggaaf van omzetbelasting. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat zij in de periode 2012 tot en met 2017 als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 kwalificeert. Daarnaast houden de kosten geen verband met eerdere ondernemingsactiviteiten. Geen schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-21/00132 en BK-21/00133

in het geding tussen:

(gemachtigde: H.J.J. Oostdam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 januari 2021, nummers SGR 19/6367 en SGR 19/6369.

Procesverloop

Tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (BK-21/00132)

1.1.

Met dagtekening 27 december 2017 is belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 11.575 opgelegd. Daarbij is bij aparte beschikking € 2.183 aan belastingrente in rekening gebracht.

Tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 (BK-21/00133)

1.2.

Met dagtekening 31 oktober 2018 is belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 79.762 opgelegd. Daarbij is bij aparte beschikking € 8.677 aan belastingrente in rekening gebracht.

Beide tijdvakken

1.3.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen is éénmaal een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van deze hoger beroepen is éénmaal griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 15 juli 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Tijdens de zitting hebben partijen overleg gevoerd over een compromisvoorstel. De Inspecteur heeft ermee ingestemd belanghebbende een week bedenktijd te geven met betrekking tot dit voorstel. Vervolgens is het onderzoek ter zitting gesloten. Belanghebbende heeft per brief op 22 juli 2021 laten weten niet akkoord te gaan met het compromisvoorstel en tevens verzocht om heropening van het onderzoek. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

Feiten

2.1.

[A] was vanaf 1993 maat in de maatschap ‘ [naam] ’, handelend onder de naam [B] . [B] houdt zich bezig met accountancy en belastingadvies. [A] was werkzaam als belastingadviseur.

2.2.

[A] heeft in 1999 belanghebbende opgericht en vervolgens zijn maatschapsaandeel ingebracht. [A] is enig aandeelhouder en één van de drie bestuurders van belanghebbende. De activiteiten van belanghebbende bestaan volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel uit het uitoefenen van een accountants- en belastingadviespraktijk.

2.3.

In de jaren na de oprichting van belanghebbende kreeg [A] te maken met gezondheidsproblemen, waardoor hij steeds minder kon werken. Uiteindelijk is hij arbeidsongeschikt geraakt. Zijn lidmaatschap van de maatschap is in verband hiermee in 2004 beëindigd. Deze beëindiging leidde tot een conflict tussen [B] en belanghebbende en belanghebbende is als gevolg daarvan een procedure gestart om het winstaandeel van [A] te verkrijgen. In 2006 heeft belanghebbende in dat kader een bedrag van € 800.000 van [B] ontvangen en in 2007 een bedrag van € 900.000. Met betrekking tot de resterende vordering van ruim € 1.000.000 wordt nog steeds geprocedeerd.

2.4.

In de jaren tot 2012 heeft belanghebbende geringe omzetten aangegeven. De in 2006 en 2007 van [B] ontvangen bedragen heeft belanghebbende niet in de aangiften vermeld. Vanaf 2012 heeft belanghebbende geen omzet meer aangegeven, maar verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. Deze teruggaaf zag voornamelijk op (advocaat)kosten die zijn gemaakt in verband met de vordering op [B] . De teruggaafverzoeken zijn tot het derde kwartaal van 2017 altijd gehonoreerd. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het teruggaafverzoek voor het derde kwartaal van 2017 om nadere informatie verzocht. Belanghebbende heeft deze informatie verstrekt. Op basis hiervan heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting en de teruggaaf voor het derde kwartaal van 2017 geweigerd. Belanghebbende zijn naheffingsaanslagen opgelegd waarbij de teruggaven voor de tijdvakken 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 zijn gecorrigeerd.

2.5.

Per 1 januari 2019 is belanghebbende door de Inspecteur uitgeschreven als ondernemer voor de omzetbelasting.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“9. Eiseres beroept zich op een overeenkomst tussen [B] en de Belastingdienst op grond waarvan de afzonderlijke maten ook als ondernemer voor de omzetbelasting zouden worden aangemerkt. Zij heeft evenwel tegenover de weerspreking door verweerder het bestaan van een dergelijke overeenkomst niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke afspraak ook zou gelden voor ex-maten. Zij heeft voor haar stelling geen bewijs overgelegd.

10. Eiseres heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 2012 nog ondernemingsactiviteiten heeft verricht. De enkele e-mail waarin mevrouw [C] verklaart dat [A] haar bijstaat bij haar echtscheiding is daartoe onvoldoende. Andere stukken waaruit die ondernemingsactiviteiten zouden kunnen blijken, zijn niet overgelegd. Overigens blijkt uit de verklaring van mevrouw [C] ook niet wie (eiseres of [A] ) de opdracht heeft aanvaard. Verder heeft eiseres vanaf 2012 geen omzetten meer aangegeven voor de omzetbelasting.

11. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft gesteld en de enkele door haar overgelegde verklaring van mevrouw [C] niet aannemelijk gemaakt dat zij in de onderhavige tijdvakken is aan te merken als ondernemer voor de omzetbelasting.

12. Voor zover eiseres stelt dat de aftrek terecht wordt geclaimd omdat de kosten van het procederen rechtstreeks verband houden met de ondernemingsactiviteiten die eiseres als maat van [B] ontplooide, heeft te gelden dat het procederen ter verkrijging van een winstaandeel van [B] geen deel uitmaakt van die ondernemingsactiviteiten.

13. Eiseres heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat de heer [D] van de Belastingdienst in 2007 volledig op de hoogte was van de situatie van [A] . Toen de heer [D] de teruggaaf verleende voor het vierde kwartaal van 2007 mocht eiseres er dan ook op vertrouwen dat zij recht had op aftrek van de omzetbelasting die is begrepen in de kosten van het procederen.

14. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Vaststaat dat de heer [D] van de Belastingdienst voor de beoordeling van het verzoek om teruggaaf voor het vierde kwartaal van 2007 heeft verzocht om inkoopfacturen met een omzetbelastingbedrag van € 2.500 of hoger en dat deze facturen door eiseres zijn overgelegd. Of de heer [D] ook het ondernemerschap van eiseres heeft beoordeeld, is niet bekend. Eiseres stelt wel dat de heer [D] volledig op de hoogte was, maar dat blijkt nergens uit. Eiseres heeft daarvoor geen bewijs overgelegd. Uit het enkele feit dat er voor het vierde kwartaal van 2007 een teruggaaf van omzetbelasting is verleend, blijkt dat in ieder geval niet en het gesprek dat eiseres in 2006 zou hebben gehad met onder meer de heer [D] zag – naar eiseres zelf stelt – op de vennootschapsbelasting. Eiseres heeft verder gewezen op het feit dat er ook voor het vierde kwartaal van 2018 een teruggaaf is verleend. Nog daargelaten dat deze teruggaaf geen vertrouwen kan wekken voor het verleden, heeft verweerder gesteld dat die teruggaaf is verleend nadat eiseres een startersaangifte had ingediend. Deze startersaangifte is administratief afgedaan. Dat had weliswaar niet gemoeten, maar van een bewuste standpuntbepaling is geen sprake. Bovendien was eiseres toen zij de startersaangifte indiende al op de hoogte van het standpunt van verweerder omtrent het ondernemerschap.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing