Home

Gerechtshof Den Haag, 12-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1986, BK-21/00208

Gerechtshof Den Haag, 12-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1986, BK-21/00208

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
12 oktober 2021
Datum publicatie
4 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1986
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00208

Inhoudsindicatie

Artikelen 8:104 Awb, 8:67 Awb en 6:5 Awb en artikel 16 AWR .

Ontvankelijk beroep en hoger beroep. Door aan de Inspecteur onjuiste inlichtingen te verstrekken dan wel hem de juiste inlichtingen te onthouden is bij uitspraak op bezwaar een te hoge vermindering verleend. Kwade trouw. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een bedrag aan niet aangegeven inkomsten (ROW) heeft genoten. De vergrijpboete van 50% is passend en geboden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00208

in het geding tussen:

(vertegenwoordiger: […] )

en

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 februari 2021, nummer SGR 20/2890.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.555 (de navorderingaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een vergrijpboete van € 7.778 opgelegd en € 2.652 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente vernietigd.

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 4 augustus 2021 een nader stuk ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 31 augustus 2021. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is enig bestuurder van de stichting [A] (de Stichting) en hij verleende in 2014 rechtsbijstand aan derden.

2.2.

Op 31 maart 2015 heeft belanghebbende een eerste aangifte IB/PVV 2014 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 479.250 (uitgaande van een bedrag van € 480.000 aan genoten loon) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 396.897. De voorlopige aanslag IB/PVV 2014 is conform deze aangifte opgelegd.

2.3.

Op 19 juni 2016 heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV 2014 ingediend. In de tweede aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 45.000, geheel bestaande uit belastbaar loon van de Stichting, zonder ingehouden loonheffing.

2.4.

Op 30 november 2017 is de definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd overeenkomstig de eerste aangifte.

2.5.

Op 12 december 2017 heeft belanghebbende een derde aangifte IB/PVV 2014 ingediend. De Inspecteur heeft deze aangifte als bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2014 aangemerkt. In deze derde aangifte heeft belanghebbende – voor zover van belang – een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 12.000 vermeld en eenzelfde bedrag aan kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen, waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning nihil bedraagt. Als omschrijving bij het bruto resultaat uit overige werkzaamheden is opgenomen: “Gemachtigde rechtsbijstand overeenkomst”.

2.6.

De Inspecteur heeft op basis van aanvullende informatie van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 8 februari 2019 (en verminderingsbeschikking 26 februari 2019) het bezwaar van belanghebbende tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2014 gedeeltelijk toegewezen en daarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 9.600 (€ 12.000 bruto resultaat uit overige werkzaamheden minus € 2.400 (20%) aan kosten resultaat uit overige werkzaamheden).

2.7.

Op 16 november 2019 (schriftelijke aankondiging op 25 februari 2019) heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.555 (bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 60.694 minus 20% kosten). Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 7.778 en € 2.652 aan belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“5. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en zo ja, of de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking terecht en naar een juist bedrag zijn opgelegd.

6. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

7. Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het voor hem niet mogelijk is te bepalen waartegen hij verweer dient te voeren. Deze stelling faalt. Hoewel het beroepschrift lastig leesbaar is, volgt hieruit onmiskenbaar dat eiser het niet eens is met de navorderingsaanslag onder meer omdat volgens eiser de inkomsten reeds belast zijn bij de stichting en navordering met terugwerkende kracht niet mogelijk is. De jurisprudentie waarop verweerder zich beroept gaan over wezenlijk andere situaties, waarbij als motivering enkel een afschrift van de uitspraak op bezwaar was overgelegd (Hoge Raad 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9616) en de appellant uitsluitend aangaf het niet eens te zijn met de standpunten in het bestreden besluit (Centrale Raad van Beroep 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418). De rechtbank acht het beroep ontvankelijk en beoordeelt de zaak inhoudelijk.

8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

9. De bewijslast voor de rechtmatigheid van een navorderingsaanslag ligt bij verweerder. Verweerder dient derhalve aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit, dan wel dat sprake is van kwade trouw. Van kwade trouw is sprake als eiser verweerder bij het doen van aangifte opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt of opzettelijk juiste inlichtingen aan verweerder onthoudt. Onder opzet valt tevens voorwaardelijk opzet, te weten het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans.

10. Verweerder stelt dat sprake is van kwade trouw, omdat eiser niet alle door hem genoten inkomsten heeft aangegeven en zich hiervan, zeker als rechtsbijstandverlener, bewust had moeten zijn. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat eiser in de periode van 2014 tot en met 12 mei 2015 voor tenminste 51 belastingplichtigen aangiftes heeft ingediend, dat eiser in 2014 rechtsbijstand heeft verleend voor in totaal 39 zaken en dat de Belastingdienst in 2014 in totaal € 18.094 heeft uitgekeerd op de bankrekening van de stichting. Een groot deel van dat bedrag ziet op proceskostenvergoedingen en/of de vergoeding van griffiekosten. Eiser weerspreekt deze aantallen en dit bedrag niet. Verweerder heeft geschat hoeveel uur eiser in 2014 zal hebben besteed aan de door hem verrichte werkzaamheden en deze uren vermenigvuldigd met een uurtarief van € 300. Dit uurtarief volgt volgens verweerder uit een overeenkomst tussen eiser, één van zijn cliënten en de stichting. Deze overeenkomst zit niet bij de gedingstukken. Verweerder concludeert op basis van de betalingen verricht door de Belastingdienst

(€ 18.094) en zijn schatting (€ 42.600) dat eiser minstens € 60.694 aan bruto resultaat uit overige werkzaamheden had moeten aangeven in plaats van € 12.000.

11. Verweerder heeft ter zitting geen uitsluitsel kunnen geven over de vraag of de

€ 18.094 reeds bij de stichting in de belastingheffing is betrokken, zoals gesteld door eiser. Met betrekking tot de schatting heeft verweerder ter zitting niet kunnen bevestigen of het uurtarief van

€ 300 in 2014 gold voor alle cliënten van eiser. De rechtbank vindt het te ver gaan om op basis van één overeenkomst, welke niet door verweerder aan de rechtbank is overgelegd, te veronderstellen dat eiser dit uurtarief voor al zijn cliënten en werkzaamheden heeft gehanteerd. Het had op de weg van verweerder gelegen om de door hem veronderstelde inkomsten en de kwade trouw nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door bankafschriften waaruit blijkt dat en hoeveel aan eiser voor de verrichte werkzaamheden is betaald. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd en overgelegd, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser (opzettelijk) niet alle door hem genoten inkomsten heeft aangegeven en aldus te kwader trouw heeft gehandeld.

12 Nu verweerder kwade trouw niet aannemelijk heeft gemaakt en niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een nieuw feit, is de navorderingsaanslag ten onrechte opgelegd. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan de overige door partijen aangevoerde gronden.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard en zijn de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking vernietigd.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gesteld of gebleken is dat er voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn. Griffierecht is niet geheven.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing