Home

Gerechtshof Den Haag, 08-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:670, BK-20/00763

Gerechtshof Den Haag, 08-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:670, BK-20/00763

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
8 april 2021
Datum publicatie
28 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:670
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00763

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. ICT-activiteiten en het schrijven van een boek vormen geen bron van inkomen. Reeks van negatieve resultaten.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00763

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 oktober 2020, nummer SGR 20/1443.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.148 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 161 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.428, de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 19 maart 2021 een nader stuk ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 maart 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende drijft een eenmanszaak onder de naam [A] . De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de verkoop van computers, het geven van ICT-adviezen en het oplossen van computerproblemen (ICT-activiteiten). Daarnaast is belanghebbende bezig met het schrijven van een boek over de juridische afwikkeling van de erfenis van zijn vader.

2.2.

De activiteiten van belanghebbende zijn sinds 2006 verliesgevend. Belanghebbende heeft over de jaren 2011 tot en met 2017 voor de IB/PVV aangifte gedaan van de navolgende verliezen uit onderneming (vóór toepassing van de ondernemersaftrek):

Jaar

Omzet

Kosten

Winst

2011

€ 2.672

€ 14.818

-/- € 12.146

2012

€ 2.542

€ 13.944

-/- € 11.402

2013

€ 7.543

€ 14.197

-/- € 6.654

2014

€ 4.606

€ 13.704

-/- € 9.098

2015

€ 7.061

€ 16.361

-/- € 9.300

2016

€ 3.688

€ 15.732

-/- € 12.044

2017

€ 764

€ 14.529

-/- € 13.765

In de aangifte IB/PVV 2018 is een verlies uit onderneming aangegeven van € 14.133 (vóór toepassing van de ondernemersaftrek). Verder blijkt uit de door belanghebbende gedane aangiften omzetbelasting over 2019 en 2020 (1e en 2e kwartaal) niet dat sprake is van omzet, en dat slechts aftrek van voorbelasting is geclaimd.

2.3.

Voor het onderhavige jaar (2016) heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.679, bestaande uit belastbare pensioen-, lijfrente- en andere uitkeringen van € 23.148, winst uit onderneming van € 9.749 negatief en resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.720 negatief.

2.4.

Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur het verlies uit onderneming en het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“5. In geschil is of de activiteiten die eiser verricht onder de naam [A] en het schrijven van het boek kwalificeren als een bron van inkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat het resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 2.720 ten onrechte is gecorrigeerd zodat het beroep in zoverre gegrond is.

6. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden de volgende cumulatieve voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economisch verkeer, het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en de objectieve verwachting dat ook redelijkerwijs (in de toekomst) voordeel kan worden behaald.

7. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de desbetreffende persoon (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLl:NL:HR:2002: AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).

8. Het gerechtshof Den Haag heeft op 18 april 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:1457) in de procedure in het kader van de aan eiser voor het jaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV geoordeeld dat de activiteiten van [A] en het schrijven van het boek als afzonderlijke activiteiten moeten worden gezien en dat deze beide activiteiten niet zijn aan te merken als een bron van inkomen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof bij arrest van 16 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2128), met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.

9. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser, nu hij een verlies uit onderneming in aanmerking wil nemen, feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot de activiteiten van [A] in 2016 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank acht - met hetgeen door eiser is aangevoerd - niet aannemelijk geworden dat in 2016 redelijkerwijs voordeel te verwachten was. De activiteiten van [A] zijn over de periode van 2011 tot en met 2017 immers steeds verliesgevend geweest: eiser heeft daarmee nauwelijks omzet behaald terwijl tegenover die beperkte omzet wel steeds relatief hoge kosten stonden. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft verklaard dat ook in de jaren 2018, 2019 en 2020 (eerste en tweede kwartaal) de kosten de (geringe) omzet aanzienlijk overtreffen. Van verbetering van het resultaat dat eiser met de activiteiten heeft behaald is dan ook geen sprake.

10. Eiser heeft gesteld dat hij op korte termijn hoopt te kunnen beschikken over de financiële middelen die nodig zijn om investeringen in [A] te kunnen doen en de onderneming winstgevend te maken. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het gerechtshof Amhem-Leeuwarden (afdeling civiel recht, handel) van 7 juli 2020 (ECLI:NL:GHARJL:2020:5282) inzake de beroepsaansprakelijkheidsprocedure tegen (de weduwe van) de notaris die de nalatenschap van zijn vader heeft afgewikkeld. Bij dit arrest is de weduwe van de notaris veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 41.696,31 aan eiser. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat, en zo ja, op welke termijn hij ook daadwerkelijk over dit bedrag zal kunnen beschikken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat de schadevergoeding, wegens gebrek aan betalingscapaciteit bij de weduwe, niet op korte termijn en wellicht helemaal niet te incasseren zal zijn. Echter, zelfs indien eiser binnen afzienbare termijn zal kunnen beschikken over financiële middelen, dan is daarmee nog geen bewijs geleverd voor eisers stelling dat in 2016 met de activiteiten van [A] voordeel kon worden verwacht. Eiser heeft niet, bijvoorbeeld door overlegging van een ondernemingsplan, onderbouwd dat eventuele investeringen in de activiteiten van [A] in de toekomst zullen leiden tot positieve opbrengsten.

11. Ten aanzien van de werkzaamheden met betrekking tot het schrijven van een boek heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank sluit zich daarom aan bij het oordeel van het gerechtshof Den Haag in de procedure over het jaar 2014 (Gerechtshof Den Haag 18 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1457) dat geen sprake is van een bron van inkomen omdat geen sprake is van deelname aan het economisch verkeer en evenmin van een objectieve voordeelsverwachting.

12. Gelet op wat hiervoor onder 5. is overwogen, is het beroep gegrond verklaard en is de aanslag verminderd met het resultaat uit overige werkzaamheden van € 2.720 negatief.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing