Home

Gerechtshof Den Haag, 16-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2631, BK-21/00992

Gerechtshof Den Haag, 16-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2631, BK-21/00992

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
16 november 2022
Datum publicatie
5 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:2631
Zaaknummer
BK-21/00992
Relevante informatie
Art. 3.2 Wet IB 2001, Art. 3.8 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Artikel 3.8 Wet IB 2001. Rentevergoeding over vordering uit onverschuldigde betaling, vastgesteld en ontvangen na staking van onderneming. Vordering is ontstaan voorafgaand aan de staking en blijft nadien tot het ondernemingsvermogen behoren wegens uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling daarvan. Rentevergoeding behoort daarom tot de voordelen uit onderneming.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00992

in het geding tussen:

(gemachtigde: P.M.F.M. Valks)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 augustus 2021, nummer SGR 20/4010.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.478 respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 52.763 (hierna: de navorderingsaanslagen). Gelijktijdig zijn aan belanghebbende bedragen van € 702 respectievelijk € 35 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake belastingrente ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 oktober 2022. Beide partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is tot en met 1998 actief geweest als varkenshouder. In deze hoedanigheid is hij tot en met 1996 lid geweest van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (hierna: de NVV).

2.2.

In de periode 1993-1998 werden varkenshouders door het toenmalige Landbouwschap verplicht om hun dieren te laten inenten tegen de ziekte van Aujeszky. De tarieven daarvoor werden eenzijdig door het Landbouwschap vastgesteld in de Retributieverordening Bestrijding Ziekte van Aujeszky (hierna: de Retributieverordening).

2.3.

In 1995 is door individuele varkensboeren een procedure gestart tegen het Landbouwschap betreffende de op grond van de Retributieverordening opgelegde heffingen. Bij uitspraak van 7 oktober 1998, ECLI:NL:CBB:1998:ZG0124, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de Retributieverordening onverbindend verklaard.

2.4.

Op 7 mei 1999 heeft de NVV tezamen met vijf varkenshouders het Landbouwschap gedagvaard teneinde de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Bij eindarrest van 21 juli 2009 heeft het Gerechtshof Den Haag voor recht verklaard dat de betalingen op basis van de Retributieverordening onverschuldigd zijn geschied.

2.5.

Na het arrest zijn de NVV en de Sociaal-Economische Raad (als vereffenaar van het Landbouwschap) (hierna: de SER) met elkaar in overleg getreden om tot een collectieve afwikkeling te komen. Zij zijn overeengekomen dat het nadeel berekend zou worden door een derde partij. In dat kader hebben de NVV en de SER langdurig onderhandeld over de tekst van een vaststellingsovereenkomst, die uiteindelijk op 12 januari 2012 is getekend.

2.6.

Ingevolge de vaststellingsovereenkomst is in 2013 een bedrag van € 16,1 miljoen aan de NVV uitgekeerd. Dit bedrag was inclusief rente berekend over de periode vanaf 1 december 2003 en is als schadeloosstelling aan leden en oud-leden van de NVV uitbetaald.

2.7.

Over de rentevergoeding is verder geprocedeerd. Dat heeft geleid tot de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:13557, waarin is geoordeeld dat sprake is van een kennelijke verschrijving in de vaststellingsovereenkomst en dat de SER gehouden kan worden aan de vaststellingsovereenkomst met de gecorrigeerde rentedatum van 1 december 1993. Dit heeft ertoe geleid dat in 2016 een bedrag van € 11,5 miljoen aan (additionele) rentevergoeding aan de NVV is uitgekeerd. De NVV heeft zorggedragen voor het uitkeren van de rentevergoeding aan zijn leden en oud-leden.

2.8.

Belanghebbende heeft op 25 augustus 2016 een bedrag van € 21.045,92 op zijn privérekening ontvangen afkomstig van Gerechtigheid Aujeszky met als omschrijving “Afrekening ZVA rentevergoeding” (de rentevergoeding). Dit bedrag is niet opgenomen in de aangifte IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2016.

2.9.

De primitieve aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 zijn met dagtekening 16 maart 2018 overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.379 respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 20.812.

2.10.

De navorderingsaanslagen zijn met dagtekening 18 mei 2019 naar aanleiding van een boekenonderzoek opgelegd. Hierbij is de in 2016 ontvangen rentevergoeding als nagekomen bedrijfsbate in aanmerking genomen en in de heffing betrokken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“12. De bewijslast met betrekking tot feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een nagekomen bedrijfsbate rust op verweerder.

13. In zijn arrest van 2 mei 1956[1] overweegt de Hoge Raad – voor zover hier van belang – als volgt:

“dat de uitspraak van den Raad van Beroep blijkbaar uitgaat van de opvatting, dat de omstandigheid, dat belanghebbende in 1949 alle toen bestaande en bekende activa en passiva van het tot dusver door hem uitgeoefende eenmansbedrijf inbracht in een vennootschap onder firma, moet leiden tot de conclusie, dat met en door dien inbreng de afwikkeling van dat eenmansbedrijf definitief voltooid was; dat deze opvatting echter niet juist is, daar, indien en voorzover na de staking van een bedrijf uit de bedrijfsuitoefening nog baten kunnen worden gerealiseerd, de afwikkeling van dat bedrijf niet voltooid is, terwijl onverschillig is, of zodanige later gerealiseerde baten voortvloeien uit aanspraken, welke ten tijde van de staking van het bedrijf en de daarop gevolgde afwikkelingshandelingen reeds bestonden en bekend waren”.

Uit dit arrest volgt dat, indien na staking van een onderneming daaruit nog baten wordt ontvangen, deze baten aan de (voormalige) onderneming moeten worden toegerekend. De afwikkeling van die onderneming was dan immers (in de woorden van de Hoge Raad) niet voltooid. De Hoge Raad noemt daarbij geen begrenzing in tijd en evenmin is relevant of later gerealiseerde baten voortvloeien uit aanspraken die ten tijde van de staking al bestonden of al bekend waren, zo volgt uit dit arrest.

14. Mede gelet op hetgeen de Hoge Raad in het hiervóór onder 13 aangehaalde arrest heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de rentevergoeding moet worden aangemerkt als een nagekomen bate uit de uitoefening van de onderneming die tot 1998 door eiser werd gedreven. Dat sprake is van een direct verband tussen de rentevergoeding en de bedrijfsuitoefening volgt uit het feit dat de rentevergoeding uitsluitend is betaald aan leden en oud-leden van de NVV, allen (voormalig) varkenshouder. De rentevergoeding is dan ook aan eiser toegekomen in zijn kwaliteit van (voormalig) varkenshouder c.q. ondernemer en hangt direct samen met de voormalige onderneming. Zonder deze onderneming zou eiser überhaupt geen recht op de schadeloosstelling en de bijbehorende rentevergoeding hebben kunnen doen gelden. Gelet op het hiervóór onder 13 aangehaalde arrest maakt het feit dat het recht op de rentevergoeding pas aanzienlijke tijd na het staken van de onderneming is ontstaan en uitbetaling van de vergoeding pas daarna heeft plaatsgevonden niet dat deze, zoals eiser betoogt, in een te ver verwijderd verband tot de (inmiddels gestaakte) onderneming staat. Dat eiser in 2013, toen de procedure over de rentevergoeding werd gestart, geen lid van de NVV meer was, leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is immers dat eiser tot 1996 lid van de NVV was en dat de rentevergoeding ook aan oud-leden van de NVV toekomt.

15. Voor de bepaling van het moment van belastbaarheid van deze nagekomen bedrijfsbate is het arrest van de Hoge Raad van 9 november 1960[2] relevant. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat een latere niet voorzienbare uitkering die na het staken van de onderneming wordt ontvangen, belast wordt in het jaar waarin deze wordt uitgekeerd. Nu de rentevergoeding in 2016 is uitbetaald, heeft verweerder deze terecht in 2016 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.

16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar onjuiste bedragen of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is berekend.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de navorderingsaanslagen terecht en naar juiste bedragen opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

(…)

[1] HR 2 mei 1956, nr. 12.747, BNB 1956/213

[2] HR 9 november 1960, nr. 14.347, BNB 1961/37”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing