Home

Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:913, BK-21/00683

Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:913, BK-21/00683

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 mei 2022
Datum publicatie
16 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:913
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00683

Inhoudsindicatie

Aanslag IB/PVV 2014. Artikelen 6.36 en 6.38 Wet IB 2001. Artikel 41 Uitvoeringsregeling Wet IB 2001. Belanghebbende verricht werkzaamheden als vrijwilliger. Geen sprake van een aan de ANBI teruggeschonken vrijwilligersvergoeding omdat geen aanspraak bestond op een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Ook geen sprake van een periodieke gift. Opgevoerde giften zijn terecht gecorrigeerd. Geen terugwijzing naar de Rechtbank.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00683

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2021, nummer SGR 20/6906.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.142 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 10 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).

1.2.

Belanghebbende heeft vervolgens verzocht om een herberekening van de aanslag voor onder meer het jaar 2014, dat door de Inspecteur is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering zoals bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen door de Inspecteur.

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 15 september 2021 en 5 april 2022.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van Hof van 13 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een stuk overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende en zijn echtgenote waren in het onderhavige jaar als vrijwilligers werkzaam voor de [Stichting A] . Deze stichting maakt deel uit van de overkoepelende [Stichting B] (de stichting), die is aangewezen als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 een aangifte IB/PVV (de aangifte) ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.942, na verrekening van een persoonsgebonden aftrek van € 3.700 (€ 1.500 ter zake van specifieke zorgkosten en € 2.200 ter zake van giften).

2.3.

In zijn aangifte heeft belanghebbende de volgende giften in aanmerking genomen:

[Stichting B] € 7.580

Steunstichtingen € 384

Totaal van de giften € 7.964

Verhoging culturele instellingen € 1.250

€ 9.214

Af: drempel € 236

Maximaal aftrekbaar € 3.613

Van het totaalbedrag aan maximaal aftrekbare giften heeft belanghebbende € 2.200 toebedeeld aan zichzelf en € 1.413 aan zijn echtgenote.

2.4.

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de giften niet in aftrek toegelaten. Met dagtekening 26 mei 2017 is de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.142 (€ 9.942 + € 2.200). Belanghebbende heeft hiertegen op 19 juni 2017 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 2 januari 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen. Nadien, bij brief van 6 september 2018, heeft belanghebbende verzocht om een herberekening van de aanslag voor de jaren 2013, 2014 en 2015. Dat verzoek heeft de Inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het verzoek is op 9 juli 2019 bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard en nogmaals aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, welk verzoek op 13 januari 2020 bij voor bezwaar vatbare beschikking is afgewezen. Het hiertegen op 10 februari 2020 gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 18 september 2020 afgewezen.

2.5.

Belanghebbende heeft tijdens het hoorgesprek van 16 december 2019 verklaard dat het bedrag dat als gift aan de stichting in aanmerking moet worden genomen € 3.000 bedraagt (tweemaal € 1.500) in plaats van € 7.580. Verder heeft hij erkend ermee bekend te zijn dat het bedrag van € 384 dat betrekking heeft op loten van de Postcodeloterij niet voor aftrek in aanmerking komt. In de reactie op het hoorverslag heeft belanghebbende vermeld dat de giften niet zijn gedaan aan een culturele instelling, maar wel aan een ANBI.

2.6.1.

In de tussen belanghebbende en de stichting gesloten vrijwilligersovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“3. De Stichting stelt de vrijwillig(st)er in staat werkzaamheden te verrichten zonder dat hier betalingen tegenover staan.

(…)

9. De vrijwillig(st)er kan gemaakte onkosten voor en reiskosten van openbaar vervoer van en naar [Stichting A] declareren.”

2.6.2.

In de tussen de echtgenote en [Stichting C] gesloten vrijwilligersovereenkomst, zijn dezelfde bepalingen als onder 2.6.1 geciteerd, opgenomen.

2.7.

Tot de stukken van het geding behoort een overeenkomst periodieke gift in natura ten name van belanghebbende en een soortgelijke overeenkomst ten name van zijn echtgenote. Volgens de overeenkomst wordt aan [Stichting A] met ingang van 1 januari 2013 een periodieke gift voor onbepaalde tijd en ter grootte van het uurloon van maximaal € 1.500 op jaarbasis verstrekt. De overeenkomst op naam van belanghebbende is op 18 december 2018 namens [Stichting A] ondertekend door de coördinator Welzijn, de overeenkomst op naam van zijn echtgenote op 19 december 2018. De overeenkomsten zijn niet ondertekend door belanghebbende en zijn echtgenote.

2.8.

Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 3 december 2013 afkomstig van [D] , administrateur, verzonden aan [E] , locatiemanager [Stichting B] , met de volgende inhoud:

“Om te reageren op de vragen inzake de ANBI:

(…)

Ad 1:

Conform het vrijwilligersbeleid kunnen vrijwilligers worden ingezet bij de ondersteuning van beroepskrachten. In dit geval is de hoofdmoot van de werkzaamheden: het begeleiden van dagverzorgingsactiviteiten.

Er zijn ook beroepskrachten die deze activiteiten uitvoeren. Derhalve is er sprake van een reëel recht op vergoeding.

Ad 2:

[De stichting] heeft niet de bedoeling de vergoeding te betalen. Het vrijwilligersbeleid spreekt van een maximale vergoeding van € 1500 op jaarbasis. Voor het meerdere hiervan heeft [de stichting] niet de bedoeling dit uit te betalen.

Ad 3:

[De stichting] had per 31 december 2012 een liquiditeitssaldo van € 4.2 miljoen positief. De financiele middelen zijn derhalve voldoende

Ad 4:

Gezien het bij twee genoemde is er geen vrijheid om over het meerdere van € 1500 te beschikken.

Overall conclusie:

Afhankelijk van wat met de vrijwilligers is afgesproken en de omvang van hun inzet kunnen we mogelijk een uitzondering maken over het “beschikbaar stellen van de vergoeding”. Echter, die kan nooit hoger zijn dan de genoemde € 1.500.

Ik check met onze fiscalist nog of er risico’s mbt de loonbelasting zijn voor [de stichting] zelf. (bij zoveel werk is er dan sprake van vrijwilligers??)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“7. De rechtbank stelt voorop dat eiser tijdig beroep heeft ingesteld, omdat ter zitting is vastgesteld dat de uitspraak op bezwaar ontvangen door eiser 18 september 2020 als dagtekening heeft in plaats van de door verweerder veronderstelde 14 september 2020.

8. Ingevolge artikel 6.36, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) worden giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) van een vergoeding als gift in aanmerking genomen, indien de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid van de Wet LB, en de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding, de instelling bereid en in staat is de vergoeding uit te keren en de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er voldaan is aan alle voorwaarden van artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB. Tot de gedingstukken behoort de vrijwilligersovereenkomst tussen eiser en de stichting. Daarin staat aangegeven dat de vrijwilligerswerkzaamheden worden verricht zonder dat hier betaling tegenover staat. Uit de andere gedingstukken volgt ook niet dat de stichting een vergoedingsregeling voor vrijwilligers heeft en dat eiser in vrijheid over de vergoeding kon beschikken. Het beroep op de uitspraak van rechtbank Arnhem[1] kan eiser niet baten, aangezien in die zaak de vrijwilliger op basis van de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel recht op uitbetaling van de overeengekomen vrijwilligersvergoeding had. Dat is in het geval van eiser niet zo. Naar oordeel van de rechtbank is de giftenaftrek terecht geweigerd en heeft verweerder terecht het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

(…)

[1] Rechtbank Arnhem 21 februari 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BV6037

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing