Home

Gerechtshof Den Haag, 20-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1286, BK-22/00780

Gerechtshof Den Haag, 20-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1286, BK-22/00780

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
20 juni 2023
Datum publicatie
1 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1286
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00780
Relevante informatie
Art. 7:2 Awb, Art. 25 AWR

Inhoudsindicatie

Art. 7:2, lid 1, Awb; 25 AWR.

Aanslagen riool- en afvalstoffenheffing 2018. Opbrengstlimiet. Heeft Heffingsambtenaar voorafgaand aan hoorgesprek voldoende informatie verschaft? Belanghebbende verschijnt niet op de hoorzitting. Schending hoorplicht? Terugwijzing naar Rechtbank.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00780

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 juni 2022, nummer SGR 21/3498.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 24 juni 2019 aanslagen riool- en afvalstoffenheffing voor het jaar 2019 van de gemeente Den Haag opgelegd (de aanslagen).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft op 21 oktober 2019 het bezwaar tegen de aanslagen gegrond verklaard en de aanslagen – overeenkomstig de (gelijktijdige) vermindering van de WOZ-waarde voor de woning welke gelijktijdig met het opleggen van de aanslagen bij beschikking was vastgesteld – verminderd. Voorts heeft de Heffingsambtenaar een vergoeding van de proceskosten in bezwaar toegekend van € 254.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen voornoemde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank van 26 augustus 2020 (SGR 19/7571) op het onder 1.2 bedoelde beroep luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de aanslagen rioolrecht en afvalstoffenheffing en wijst de zaak in zoverre terug naar verweerder;

-

draagt verweerder ten aanzien van de aanslagen rioolrecht en afvalstoffenheffing op opnieuw uitspraak op het bezwaar van eiser te doen nadat eiser in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft op 17 mei 2021 tegen het niet tijdig beslissen op het onder 1.2 bedoelde bezwaarschrift beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49.

1.5.

De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd (de uitspraak op bezwaar).

1.6.

De beslissing van de Rechtbank van 24 juni 2022 (SGR 21/3498) op het onder 1.4 bedoelde beroep luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

wijst de zaak terug naar verweerder voor hernieuwde behandeling en beslissing op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”

1.7.

De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft belanghebbende bij afzonderlijke geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Van de zijde van belanghebbende is op 28 april 2023 een nader stuk ontvangen.

1.8.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 9 mei 2023. De Heffingsambtenaar is verschenen. De gemachtigde, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 april 2023, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft per e-mailbericht van 8 mei 2023, 21.06 uur, bericht dat hij noch belanghebbende ter zitting aanwezig zullen zijn. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting is tevens behandeld het (incidentele) hoger beroep met het kenmerk BK22/00781 ten name van een andere belastingplichtige, waarin eveneens de gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar optreden.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning).

2.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voor het jaar 2019 voor de woning genomen WOZ-beschikking, de opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en de aanslagen. Bij brief van 5 september 2019 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar om gespecificeerde ramingen van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing gevraagd.

2.3.

Bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2019 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslagen gegrond verklaard en de aanslagen overeenkomstig de (gelijktijdige) vermindering van de WOZ-waarde voor de woning – welke gelijktijdig met het opleggen van de aanslagen bij beschikking was vastgesteld – verminderd en een vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend van € 254. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar tevens gespecificeerde ramingen van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing aan belanghebbende gezonden.

2.4.

Na het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank op 26 augustus 2020 (SGR 19/7571) uitspraak gedaan en de zaak met betrekking tot de aanslagen teruggewezen naar de Heffingsambtenaar. In de uitspraak is onder meer het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“3. Eiser heeft tegen de aanslagen rioolrecht en afvalstoffenheffing bezwaar gemaakt en daartoe aangevoerd dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de opbrengstlimiet van beide heffingen niet wordt overschreden. Eerst bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder voor beide heffingen een kostenraming overgelegd. Eiser heeft in beroep gesteld dat hij zich in de bezwaarfase niet over de kostenramingen heeft kunnen uitlaten en dat hij daaromtrent ten onrechte niet is gehoord. Verweerder heeft in beroep erkend dat de hoorplicht is geschonden en om terugwijzing verzocht. Nu verweerder de hoorplicht heeft geschonden, is het beroep van eiser reeds hierom gegrond. De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd voor zover deze ziet op de aanslagen rioolrecht en afvalstoffenheffing. De rechtbank zal, overeenkomstig de wens van eiser, de zaak terugwijzen naar verweerder teneinde eiser alsnog te horen om vervolgens opnieuw op het bezwaar te beslissen ten aanzien van de aanslagen rioolrecht en afvalstoffenheffing.”

2.5.

Bij brief van 10 september 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende een uitnodiging voor een hoorgesprek op 23 september 2020 gestuurd. Hierop heeft de Heffingsambtenaar geen reactie ontvangen.

2.6.

Belanghebbende heeft bij brief van 15 oktober 2020 gereageerd op de door de Heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar aan hem gezonden ramingen van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing. De brief vermeldt onder meer:

Afvalstoffenheffing

(…)

Ik verzoek u nadere specificaties over te leggen en inlichtingen te geven, die de vorengaande vraagpunten beantwoorden, die voorts ten minste, doch gelet op de voorgaande vraagpunten niet limitatief, bestaan uit verdergaande kostenonderbouwingen en zijn voorzien van een duidelijke toelichting op de gebruikte begrotingssystematiek en de toepassing daarvan.

Ik verzoek u mij een termijn te gunnen van ten minste zes weken om naar aanleiding

van de door u over te leggen informatie danwel op gegeven inlichtingen te kunnen

reageren.

(…)

Rioolheffing

Ik verzoek u alsnog een meer gedetailleerd overzicht over te leggen van de posten die behoren tot de toegerekende lasten en baten (vergelijkbaar met het activiteitenoverzicht dat u inzake de afvalstoffenheffing heeft overgelegd), opdat ik mijn bezwaar nader kan motiveren en kan aangeven welke posten naar mijn oordeel ten onrechte zijn aangemerkt als een last danwel een bate ter zake. Ik verzoek u mij een redelijke termijn te gunnen van ten minste zes weken - het betreft hier immers gedetailleerde financiële gegevens waarvan de studie overeenkomstige inspanning vergt - ten einde op het voornoemde overzicht te kunnen reageren.

(…)”

2.7.

Bij brief van 19 november 2020 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar en daarbij gemeld geen afstand te doen van het recht om gehoord te worden. Met dagtekening 21 januari 2021 heeft belanghebbende de ingebrekestelling van 19 november 2020 nogmaals onder de aandacht van de Heffingsambtenaar gebracht en voor zover nodig herhaald.

2.8.

De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 19 februari 2021 gereageerd op de onder 2.6 bedoelde brief en belanghebbende nadere informatie ten aanzien van de kostenramingen van de riool- en afvalstoffenheffing verstrekt. Verder heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen vier weken op de brief te reageren alvorens uitspraak te zullen doen. Belanghebbende heeft bij brief van 17 maart 2021 op de brief van de Heffingsambtenaar gereageerd en in zijn brief per heffing vermeld op welke punten hij nog informatie mist. Belanghebbende heeft voorts in de brief gemeld geen afstand te doen van het recht om gehoord te worden en nogmaals gewezen op de ingebrekestelling van 19 november 2020 en zijn herhaling daarvan op 21 januari 2021.

2.9.

Belanghebbende heeft op 17 mei 2021 beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar ingesteld bij de Rechtbank.

2.10.

Bij e-mailbericht van 28 mei 2021 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 11 juni 2021 om 14.00 uur. Op diezelfde dag heeft de Heffingsambtenaar deze uitnodiging ook per aangetekende post aan belanghebbende doen toekomen. In de uitnodiging voor de hoorzitting is (onder meer) het volgende opgenomen:

“U heeft bezwaar ingediend tegen bovengenoemd aanslagbiljet, waarbij u heeft aangegeven dat u wilt worden gehoord.

In verband met corona zal de hoorzitting telefonisch plaatsvinden. Deze wordt gehouden op vrijdag 11 juni 2021 om 14.00 uur. U dient hiervoor wel een telefoonnummer op te geven waarop u bereikbaar bent. Dit kunt u telefonisch of per mail op (…) aan mij doorgeven. Ik zal u dan op het aangegeven tijdstip bellen.

Mocht u op de door mij genoemde datum en tijdstip verhinderd zijn, dan verzoek ik u dit, gelet op het door u ingediende beroep bij de rechtbank, uiterlijk 2 juni 2021 telefonisch of per mail (...) aan mij door te geven met de reden waarom u verhinderd bent. U krijgt uiterlijk 3 juni 2021 bericht van mij of de hoorzitting verplaatst wordt, waarbij ik opmerk dat de hoorzitting uiterlijk 15 juni 2021 wordt gehouden, ook dit gelet op het door u ingediende beroep bij de rechtbank.

De op deze zaak betrekking hebbende stukken liggen op het [locatie en adres] , ter inzage tot aan de datum van de hierboven geplande hoorzitting. Voor inzage in de stukken kunt u een afspraak maken op het in de aanhef genoemde telefoonnummer.”

2.11.

Vanwege het uitblijven van een reactie heeft de Heffingsambtenaar per e-mailbericht van 9 juni 2021 aan belanghebbende bevestigd dat de hoorzitting op vorengenoemde datum en tijd zal plaatsvinden.

2.12.

Belanghebbende heeft per e-mailbericht van 10 juni 2021 op het onder 2.10 bedoelde e-mailbericht gereageerd:

“Ik ontving uw e-mail van hedenochtend in goede orde, waarvoor dank. Bij nadere bestudering van de dossiers stel ik vast dat in de meest recente schrijvens (van (…) in de zaak (…) onderscheidenlijk 17 maart 2021 in de zaak-[van belanghebbende]) aan de heffingsambtenaar is verzocht, zakelijk weergegeven, aanvullende/nadere informatie in het geding te brengen. Aangezien daarop thans nog niet is gereageerd acht ik het houden van een hoorzitting op dit moment prematuur. Zonder afstand te doen van het recht om gehoord te worden zal ik mede gelet op het vorengaande morgen niet namens bezwaarden op de hoorzittingen verschijnen.

Ik vertrouw erop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.”

2.13.

De Heffingsambtenaar heeft, zonder belanghebbende te horen, op 14 juni 2021 uitspraak gedaan en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de vragen die belanghebbende heeft gesteld in zijn brieven van 5 september 2019 (2.2) en 15 oktober 2020 (2.6) beantwoord. Wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 aan belanghebbende betaald.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Ontvankelijkheid beroep niet tijdig beslissen

13. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede betrekking te hebben op het alsnog genomen besluit. Indien verweerder alsnog een besluit heeft genomen, heeft eiser in beginsel geen belang meer bij het behandelen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In het geval eiser wel een belang heeft bij het behandelen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit, kan het beroep op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb alsnog gegrond worden verklaard. Het is vaste rechtspraak dat een proceskostenveroordeling geen zelfstandig procesbelang oplevert in bestuursrechtelijke procedures.

14. Eiser stelt dat hij gezien de proceskostenveroordeling een procesbelang heeft bij een behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Uit het voorgaande volgt echter dat een proceskostenveroordeling geen zelfstandig procesbelang kan vormen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar dient op grond van het voorgaande dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Schending van de hoorplicht

15. Een belanghebbende dient voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb door het bestuursorgaan in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord. Op grond van artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een belanghebbende gehoord op zijn verzoek.

16. Eiser heeft in zijn correspondentie met verweerder meerdere keren verzocht gehoord te worden dan wel gemeld geen afstand te doen van zijn hoorrecht. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitnodiging voor de hoorzitting op 23 september 2020 daadwerkelijk aan eiser is verzonden. In reactie op de uitnodiging van 28 mei 2021 voor een hoorgesprek op 11 juni 2021 heeft eiser op 10 juni 2021 per e-mail aan verweerder kenbaar gemaakt niet aanwezig te zullen zijn bij het hoorgesprek, aangezien hij nog niet alle gevraagde informatie heeft ontvangen. In zijn e-mail meldt eiser expliciet geen afstand te doen van zijn hoorrecht. Verweerder heeft eiser niet op een later moment alsnog uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar in plaats daarvan uitspraak op bezwaar gedaan zonder eiser te hebben gehoord. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de enkele uitnodiging voor het hoorgesprek op vorengenoemde datum eiser onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, waardoor verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De stelling van verweerder dat eiser al meerdere malen informatie heeft ontvangen inzake de kostenramingen, doet aan het voorgaande niet af. Dat verweerder de door eiser gevraagde informatie (heeft) verstrekt, maakt immers niet dat eiser dan niet langer het recht heeft om te worden gehoord.

17. In het geval eiser door het schenden van de hoorplicht niet is benadeeld kan op grond van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in de uitspraak op bezwaar in voldoende mate naar vermogen heeft getracht de opgeworpen twijfel inzake de kostenramingen ten aanzien van de afvalstoffenheffing weg te nemen, maar de rechtbank stelt vast dat in de uitspraak op bezwaar door verweerder nog wel nieuwe informatie is verstrekt. Eiser stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat hem de mogelijkheid is ontnomen op die nieuwe informatie te reageren. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre partijen nog van mening verschillen over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan zodat het gebrek van de schending van de hoorplicht niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kan worden. Als gevolg hiervan dient de zaak te worden teruggewezen naar verweerder opdat eiser alsnog kan worden gehoord.

18. Omdat het beroep reeds op grond van het voorgaande gegrond dient te worden verklaard, komt de rechtbank aan een behandeling van de overige beroepsgronden niet toe.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard en voor zover het beroep ziet op de uitspraak op bezwaar gegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

20. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade voor het overschrijden van de redelijke termijn. In beginsel dient bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden te worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005.[2]

21. Het bezwaarschrift van eiser is op 22 juli 2019 door verweerder ontvangen en verweerder doet op 14 juni 2021 uitspraak op bezwaar. Tot de datum van het doen van deze uitspraak (24 juni 2022) zijn in totaal twee jaren en ruim elf maanden verstreken, waardoor de redelijke termijn op grond van het voorgaande met ruim elf maanden is overschreden. Derhalve heeft eiser recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.

Proceskostenvergoeding

22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 0,5 nu het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan).[3]

[2] Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818.

[3] vgl. Algemene uitgangspunten voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding die als bijlage zijn gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing