Gerechtshof Den Haag, 19-12-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2473, 200.315.319/01
Gerechtshof Den Haag, 19-12-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2473, 200.315.319/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 december 2023
- Datum publicatie
- 19 december 2023
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2023:2473
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:3650, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.315.319/01
Inhoudsindicatie
vordering tot vernietiging transactie met Openbaar Ministerie op grond van dwaling en bedrog.
Uitspraak
Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.315.319/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/607828/HA ZA 21-189
Arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.Ph. de Korte in Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. Bitter in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.
1 De zaak in het kort
[appellant] werd door het openbaar ministerie verdacht van het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, niet-ambtelijke omkoping en schending van bedrijfsgeheimen. [appellant] en het openbaar ministerie hebben echter een transactie afgesloten, waardoor de strafzaak voor hem eindigde en zijn zaak niet voor de rechter kwam. Vervolgens zijn de medeverdachten van [appellant] , die geen schikking met het openbaar ministerie hadden getroffen, door de rechtbank vrijgesproken van valsheid in geschrift en niet-ambtelijke omkoping. Bovendien bleek dat de politie een vals proces-verbaal had opgemaakt, met als gevolg dat de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van die medeverdachten voor schending van bedrijfsgeheimen.
[appellant] meent dat de transactie die hij met het openbaar ministerie heeft gesloten moet worden vernietigd. Indien hij had geweten dat de politie een vals proces-verbaal had opgemaakt was hij nooit met deze schikking akkoord gegaan, aldus [appellant] . [appellant] vordert dat de rechter zijn transactie met het openbaar ministerie terugdraait.
Het hof geeft [appellant] geen gelijk. Uit de omstandigheden rond de totstandkoming van de transactie met het openbaar ministerie blijkt dat [appellant] er alles aan gelegen was een openbare berechting te voorkomen. Wetenschap over het valse proces-verbaal had hierin in dit specifieke geval geen verschil gemaakt.
2 De procedure in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 juli 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2022;
- de memorie van grieven van [appellant] (met producties 17 tot en met 24);
- de memorie van antwoord van de Staat;
-de producties 25 tot en met 26 van [appellant] voor de mondelinge behandeling op 23 oktober 2023;
- de pleitnotities van mr. De Korte en mr. H.W.A.A. de Jong, advocaat te Rotterdam, en van mr. Bitter, die namens [appellant] respectievelijk de Staat het woord hebben gevoerd tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2023;
- het proces-verbaal van die mondelinge behandeling.
3 Feitelijke achtergrond van deze zaak
[appellant] was bestuurder van de OV-bedrijven Qbuzz B.V. en Abellio Nederland B.V., welke laatste vennootschap bestuurder en enig aandeelhouder is van Abellio Limburg B.V. (hierna: Abellio Limburg). Deze vennootschappen zijn onderdeel van NS Groep N.V.
In 2014 is het openbaar vervoer in Limburg aanbesteed, waaraan onder meer Abellio Limburg en twee vennootschappen van het Veolia-concern (hierna kortweg: Veolia) hebben meegedaan. Daarbij zijn verdenkingen gerezen van strafbare feiten gepleegd door, onder meer, bestuurders van de onder 3.1 genoemde vennootschappen, waaronder [appellant] . [appellant] werd verdacht van feitelijk leiding geven aan (i) valsheid in geschrift (art. 225 Wetboek van Strafrecht (Sr)), (ii) niet ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr) en (iii) schending van bedrijfsgeheimen (art. 273 Sr). Schending van bedrijfsgeheimen is een klachtdelict, dat wil zeggen dat de verdachte pas kan worden vervolgd als het slachtoffer (in dit geval het bedrijf wiens geheimen zouden zijn geschonden) een klacht indient in de zin van art. 164 Wetboek van Strafvordering (Sv). Het slachtoffer in dit geval zou Veolia zijn.
De HR-directeur van Veolia heeft op 7 mei 2015 aangifte van schending van bedrijfsgeheimen gedaan. In het van deze aangifte opgemaakte proces-verbaal was niet met zoveel woorden opgenomen dat Veolia een klacht indiende. De politiefunctionaris die de aangifte aannam (hierna: de Verbalisant) heeft op 11 juni 2015 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin is opgenomen dat de aangeefster zou hebben gezegd: “Ik doe klacht en wens dat er een strafvervolging wordt ingesteld.” Inmiddels staat vast dat de HR-directeur deze laatste woorden niet heeft uitgesproken en dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 valselijk is opgemaakt.
[appellant] beschikte sinds augustus 2015 over het strafdossier. Daarvan maakten de processen-verbaal van 7 mei 2015 en 11 juni 2015 deel uit. Op 15 februari 2016 ontving [appellant] bovendien het eindproces-verbaal van 18 januari 2016. In dit laatste proces-verbaal is vermeld: “Op 7 mei 2015 en 11 juni 2015 heeft Veolia aangifte gedaan respectievelijk een klacht ingediend en gevraagd om strafvervolging in te stellen.”
Vanaf half mei 2016 heeft overleg plaatsgevonden tussen het openbaar ministerie en [Persoon A] als raadsman van [appellant] over een alternatieve afdoening van de strafzaak tegen hem. Het openbaar ministerie was bereid een alternatieve vorm van afdoening te overwegen, omdat uit het onderzoek was gebleken dat [appellant] niet actief bij de feiten betrokken was geweest.
Bij e-mail van 9 december 2016 heeft [Persoon A] aan het openbaar ministerie laten weten dat [appellant] akkoord ging met het transactievoorstel zoals het openbaar ministerie dat laatstelijk had voorgesteld. Dat voorstel hield in dat getransigeerd werd voor art. 273 Sr en dat [appellant] een bedrag van € 30.000 zou betalen en 120 uur onbetaalde arbeid zou verrichten. Het uiteindelijke transactiedocument (hierna: de Transactie) is op 16 december 2016, ondertekend door de officier van justitie, aan [appellant] toegezonden, waarna [appellant] het op 19 december 2016 heeft getekend en op 20 december 2016 heeft geretourneerd.
Bij de ondertekening van de Transactie heeft [appellant] het volgende met de hand bijgeschreven:
“Ik heb me aan geen enkel strafbaar feit schuldig gemaakt, maar gegeven de situatie kan ik niet anders dan de transactie accepteren. Iedere maand langer werkeloos maakt de kans op een nieuwe baan kleiner.”
Bij brief van 20 december 2016 heeft [Persoon A] de door [appellant] ondertekende Transactie aan het openbaar ministerie toegezonden. In deze brief schrijft [Persoon A] :
“Namens cliënt benadruk ik dat hij ontkent zich aan een strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt. Dat hij niettemin uw transactieaanbod aanvaardt, is enkel ingegeven door het feit dat hij als gevolg van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek substantiële schade heeft geleden, en hij zich niet kan permitteren die schade nog verder te laten oplopen door het transactieaanbod niet te aanvaarden en dus te worden geconfronteerd met de door u alsdan aangekondigde dagvaarding en openbare berechting, hoe die ook uitvalt. Meer specifiek: cliënt is zijn werk en zijn inkomen kwijtgeraakt en iedere dag langer werkloos maakt de kans op een nieuwe werkkring kleiner. In feite heeft hij geen keus. Ik heb u deze situatie eerder uitvoerig uiteengezet en mondeling en schriftelijk toegelicht, waarnaar ik wel mag verwijzen.”
Op 13 en 15 december 2016 vond de regiezitting plaats in de strafrechtelijke vervolging van de overige verdachten. De raadsman van verdachte NS Groep N.V., [persoon B] , heeft bij brief van 16 november 2016 onderzoekswensen ingediend, waarin hij de wens te kennen gaf onder meer de HR-directeur van Veolia, die de aangifte had gedaan, en de Verbalisant als getuigen te horen. Deze getuigen zijn in mei 2017 gehoord. Uit deze verhoren bleek dat het (aanvullend) proces-verbaal van 11 juni 2015 valselijk was opgemaakt omdat de HR-directeur de daarin opgenomen woorden in feite niet had uitgesproken.
[appellant] heeft in de periode januari-maart 2017 aan de op hem uit hoofde van de Transactie rustende verplichtingen voldaan. Daarmee was voldaan aan de in de Transactie opgenomen (opschortende) voorwaarden en was de Transactie voltooid.
Op 21 december 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant in verschillende zaken tegen medeverdachten van [appellant] vonnis gewezen. De rechtbank heeft de officieren van justitie niet-ontvankelijk verklaard in hun vervolging voor de schending van bedrijfsgeheimen en de verdachten van de overige tenlastegelegde feiten vrijgesproken. De rechtbank overwoog voor wat betreft de schending van bedrijfsgeheimen dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 in strijd met de waarheid was opgemaakt. Het aanvullend proces-verbaal moest als een vals klachtdocument worden aangemerkt, als onbetrouwbaar worden bestempeld en van het bewijs worden uitgesloten. De rechtbank achtte een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens onherstelbaar vormverzuim als sanctie niet op haar plaats, omdat niet was gebleken van het verhullen door politie en openbaar ministerie in de aanloop naar de getuigenverhoren of van boos opzet aan de zijde van politie en openbaar ministerie. De rechtbank was evenwel van oordeel dat niet was voldaan aan het klachtvereiste, omdat niet was gebleken van een onmiskenbare bedoeling bij aangeefster dat degene tegen wie aangifte werd gedaan zou worden vervolgd. Daarmee ontbrak de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot vervolging voor schending van bedrijfsgeheimen. Op die grond heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor dit tenlastegelegde feit.
Naar aanleiding van de uitspraken van 21 december 2017 heeft [appellant] zich tot het openbaar ministerie gewend en verlangd dat het openbaar ministerie de Transactie ongedaan zou maken. [appellant] stelde, kort gezegd, dat hij er niet van op de hoogte was dat met betrekking tot art. 273 Sr een valse klacht was gedaan. Hij was ook van mening dat het openbaar ministerie hem vóór de totstandkoming van de Transactie erop had moeten wijzen dat er vragen waren gerezen over de klacht van Veolia.
Het openbaar ministerie heeft geweigerd de Transactie ongedaan te maken. Daarop heeft [appellant] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt.