Home

Gerechtshof Den Haag, 07-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:519, BK-22/00789 en BK-22/00790

Gerechtshof Den Haag, 07-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:519, BK-22/00789 en BK-22/00790

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
7 maart 2023
Datum publicatie
11 april 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:519
Zaaknummer
BK-22/00789 en BK-22/00790
Relevante informatie
Art. 3.81 Wet IB 2001, Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 12a Wet LB, Art. 27e lid 1 AWR, Art. 67a AWR, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

Artikel 12a Wet LB. Gebruikelijk loon.

Niet doen vereiste aangifte. Omkering en verzwaring van de bewijslast.

Belanghebbende heeft overtuigend aangetoond dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag dan het in artikel 12a Wet LB gestelde normbedrag moet worden vastgesteld.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-22/00789 en BK-22/00790

in het geding tussen:

(gemachtigde: H.P. Mulder)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juli 2022, nummers SGR 21/4461 en SGR 21/4462.

Procesverloop

1.1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 9 september 2020 voor het jaar 2018 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.199 (de aanslag IB/PVV). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 746 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Aan belanghebbende is met dagtekening 9 september 2020 voor het jaar 2018 ambtshalve een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 8.199 (de aanslag Zvw). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 19 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft op 1 oktober 2020 een aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.393 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 285. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de voormelde aanslagen. Bij beslissing op verzoek van 2 december 2020 is de Inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het verzoek en is het op de aanslag IB/PVV te betalen bedrag aan belasting bij beschikking verminderd met de afgedragen loonheffing. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot een bedrag van € 701. De aanslag Zvw is gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing op verzoek. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaats gehad ter zitting van het Hof van 25 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende en zijn echtgenote houden in 2018 elk 50% van de aandelen in [de Holding] . De Holding is op 29 december 2004 opgericht. Belanghebbende is directeur van de Holding. In 2018 is de Holding voor 50% aandeelhouder en bestuurder van [A B.V.] en [B B.V.] . Belanghebbende heeft werkzaamheden voor alle hiervoor vermelde vennootschappen verricht. [A B.V.] is op 9 augustus 2019 ontbonden wegens gebrek aan baten.

2.2.

Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 te doen. Binnen de in de aanmaning gestelde termijn is geen aangifte ontvangen.

2.3.1.

Met dagtekening 9 september 2020 is aan belanghebbende ambtshalve de aanslag IB/PVV opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is de verzuimboete opgelegd omdat belanghebbende niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn aangifte heeft gedaan.

2.3.2.

Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt vastgesteld:

gebruikelijk loon uit de Holding € 45.000

resultaat uit overige werkzaamheden € 8.199

belastbaar inkomen uit werk en woning € 53.199

2.4.

Met dagtekening 9 september 2020 is aan belanghebbende ook een ambtshalve aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 8.199.

2.5.1.

Op 1 oktober 2020 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Het door hem aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 7.393 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 285.

Het in de aangifte opgenomen belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:

loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 10.240

resultaat uit overige werkzaamheden: € 8.199

resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen: -/- € 11.046

belastbaar inkomen uit werk en woning € 7.393

2.5.2.

De aangifte vermeldt verder dat een bedrag van € 1.055 aan loonheffing is ingehouden.

2.6.

Bij brief van 11 oktober 2020 heeft belanghebbende de Inspecteur als volgt bericht:

“Ik krijg tot mijn grote schrik uw aanslag Inkomstenbelasting en premie Volksverzekeringen over het jaar 2018 omdat er geen aangifte inkomstenbelasting 2018 is ontvangen.

Ik heb meteen contact opgenomen met mijn accountant en daar is gebleken dat er een foutje is geweest. Een misverstand. Inmiddels is voldaan aan de aangifte per eind september 2020.

De aangifte 2018 is nu door uw kantoor ontvangen en ruimschoots voor uw gestelde datum van 21 oktober 2020.

Verzoek u om uitstel van betaling totdat de aangifte 2018 door u is beoordeeld en bevestigd.

U dankend voor de mogelijkheid en graag uw bevestiging.”

2.7.1.

Bij brief van 20 oktober 2020 informeert de Inspecteur belanghebbende dat hij de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2018 aanmerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Verder verzoekt hij belanghebbende onder meer informatie te verstrekken over het in de aangifte opgenomen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Bij brief van 20 november 2020 heeft de Inspecteur zijn verzoek herhaald. Belanghebbende heeft niet gereageerd op het verzoek.

2.7.2.

Bij beslissing op verzoek van 2 december 2020 heeft de Inspecteur het verzoek alleen toegekend voor wat betreft de verrekening van de ingehouden loonheffing van € 1.055, voor het overige is de aanslag IB/PVV in stand gebleven. De aanslag Zvw is gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering bezwaar gemaakt.

2.8.

In de bezwaarfase heeft diverse malen correspondentie plaatsgevonden tussen partijen. Bij uitspraak op bezwaar van 28 mei 2021 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslagen IB/PVV en Zvw gehandhaafd.

2.9.1.

In de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2015 tot en met 2021 van de Holding zijn de volgende bedragen aan omzet, belastbare winst en ondernemingsvermogen opgenomen.

Jaar

Omzet

Belastbare winst

ondernemingsvermogen

2015

28.000

15.466

-/- 145.007

2016

90.236

11.318

-/- 135.953

2017

127.714

9.226

-/- 129.737

2018

126.893

35.617

-/- 94.008

2019

25.048

-/- 8.693

-/- 102.701

2020

20.669

-/- 24.277

-/- 126.978

2021

28.172

6.718

-/- 133.696

2.9.2.

Verder heeft de Holding in de voormelde jaren een rekeningcourantschuld aan belanghebbende van respectievelijk 138.059 (2015), 132.035 (2016), 127.305 (2017), 94.219 (2018), 140.477 (2019), 111.401 (2020) en 135.761 (2021).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“Gebruikelijk loon

11. Volgens verweerder heeft eiser de vereiste aangifte niet gedaan. Derhalve beroept verweerder zich op de omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De rechtbank zal in het midden laten of voor 2018 de vereiste aangifte is gedaan. Gelet op het navolgende is de rechtbank van oordeel dat al op grond van de normale verdeling van de bewijslast aannemelijk is dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.

12. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) wordt onder loon verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).

13. Artikel 12a van de Wet op de loonbelasting (Wet LB), zoals deze wet op 1 januari 2018 luidde, bepaalt, voor zover hier van belang, dat ten aanzien van een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste wordt gesteld op € 45.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, het loon wordt gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is.

14. Vaststaat dat eiser in het onderhavige jaar werkzaamheden ten behoeve van de holding en de dochtervennootschappen verrichtte. Aldus is de gebruikelijk loonregeling op eiser van toepassing. Naast eiser is alleen de echtgenote van eiser werkzaam voor de holding. Er zijn geen werknemers in dienst van de holding.

15. Eiser is het niet eens met de hoogte van het door verweerder vastgestelde loon. Nu het gebruikelijk loon door verweerder niet hoger dan het bedrag zoals vermeld in artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet LB is vastgesteld, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in dit geval moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon[1].

16. Eiser voert aan dat de liquiditeitspositie van de holding betaling van een loon van

€ 45.000 niet toeliet. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser diverse stukken overgelegd. Het betreft de jaarrekening van de holding over het jaar 2019 en de aangifte vennootschapsbelasting over 2018. Daarnaast voert eiser aan de hij parttime werkzaam was voor de holding, omdat hij ook werkzaamheden verrichtte voor de dochtervennootschappen.

17. De rechtbank overweegt dat voor vaststelling van het gebruikelijk loon op een lager bedrag vereist is dat de verlaging van het loon direct voortvloeit uit het waarborgen van de continuïteit van de onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de continuïteit van de holding in gevaar zou komen indien het loon voor het jaar 2018 op € 45.000 zou worden vastgesteld. In dat verband acht de rechtbank van belang dat er alleen jaarstukken zijn overlegd over de jaren 2018 en 2019 en dat niet is gebleken dat sprake is van een structurele verliessituatie. Uit door verweerder overgelegde informatie blijkt overigens dat de holding in de jaren 2016 tot en met 2018 een omzet heeft behaald van respectievelijk € 90.236, € 127.714 en € 126.893. Verweerder is derhalve terecht uitgegaan van een gebruikelijk loon van € 45.000. Dat eiser zijn tijd verdeelde over de holding en de dochtervennootschappen doet aan dat oordeel niet af. Voorts heeft eiser deze stelling ook niet onderbouwd.

18. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat het in aanmerking nemen van een gebruikelijk loon van € 45.000 een ongeoorloofde inbreuk vormt op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser heeft deze stelling niet met feiten onderbouwd. In het bijzonder niet waar het betreft feiten en omstandigheden die zouden inhouden dat de holding zich structureel in een verliessituatie bevindt dan wel dat het in aanmerking nemen van gebruikelijk loon voor eiser zou leiden tot een individuele en buitensporige last.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

19. De stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiser zijn afgewezen. Dat eiser het met die afwijzingsgronden niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake is.

20. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het gesprek met hem had moeten aangaan om tot een oplossing voor het geschil te komen zonder tussenkomst van de rechtbank. Aan eiser is een ambtshalve aanslag opgelegd omdat hij niet tijdig zijn aangifte IB/PVV 2018 heeft ingediend. Dan ligt het op de weg van eiser om te bewijzen dat verweerder van onjuiste gegevens is uitgegaan. Eiser heeft daartoe bij het verzoek om ambtshalve vermindering en in de bezwaarfase te weinig overlegd. Voorts heeft de toenmalige gemachtigde van eiser afgezien van een hoorgesprek. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen toegevoegde waarde zag in een gesprek met eiser, daarvoor heeft eiser te weinig aangebracht.

Verzuimboete

21. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Daarbij speelt de mate van verwijtbaarheid van het verzuim geen rol. Alleen bij een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake als eiser stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan.

22. Van een pleitbaar standpunt of avas is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Er is dan ook sprake van een aangifteverzuim en de verzuimboete is terecht opgelegd.

23. Met inachtneming van paragraaf 21, tweede onderdeel, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijke maximum van € 5.278. Omstandigheden die aanleiding geven om de boete te matigen zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank acht de verzuimboete van € 369 dan ook passend en geboden.

Belastingrente

24. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.

25. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing