Home

Gerechtshof Den Haag, 30-05-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1011, BK-23/495

Gerechtshof Den Haag, 30-05-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1011, BK-23/495

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
30 mei 2024
Datum publicatie
16 oktober 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:1011
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/495
Relevante informatie
Art. 9 Wet BPM, Art. 10 Wet BPM, Art. 7:15 Awb

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de waardevermindering wegens schade meer bedraagt dan de door de Inspecteur wegens schade toegekende waardevermindering. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beleid om de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’ vanzelfsprekend toe te passen. Geen sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-23/495

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 april 2023, nummer SGR 22/1920.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.792 (de naheffingsaanslag).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd naar € 6.240. De Inspecteur heeft aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

”De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;

- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 14 februari 2024.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 april 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 14.222 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz C-Klasse 63 AMG (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 15 augustus 2019.

2.2.

In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 142.602 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 71.731. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 23.231 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 48.500. In het taxatierapport zijn onder ‘objectgegevens’ de volgende kwalificaties aan de auto gegeven:

“Algemene indruk GOED

Indruk techn. Staat GOED

Indruk onderstel REDELIJK

Indruk carrosserie REDELIJK

Indruk interieur GOED

Indruk banden GOED”

2.3.

De Inspecteur heeft een bedrag van € 6.792 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 14 mei 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 137.768, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 73.652 (XRAY (Marge)) en is een bedrag van € 6.125 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 4.410 (72%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op
€ 69.242.

2.4.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd naar € 6.240 door de toepassing van de koerslijst Eurotaxglass’s en toekenning van de waarde verminderende factoren ‘marktsituatie handelaar (-5%)’ en ‘marktsituatie (-10%)’. De Inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 71.820 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op € 67.410 (€ 71.820 - € 4.410).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“(…)

Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ

8. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.

9. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.

Schade

10. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[1] Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van meer schade dan door DRZ in aanmerking is genomen. Afgezien van het feit dat uit de foto’s bij het taxatierapport de daarin gestelde schade niet kan worden afgeleid, kan gezien het tijdsverloop tussen de opname door de taxateur van eiser (18 maart 2020) en de datum van aangifte (7 mei 2020) niet worden uitgesloten dat inmiddels (deel)herstel heeft plaatsgevonden.

11. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder of DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen. Overigens heeft eiser ook niet geconcretiseerd welke schade volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen is aangemerkt.

CO2-uitstoot

12. Eiser stelt dat van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan en dat daarmee de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Dit is volgens eiser enerzijds het gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode en anderzijds het gevolg van de zogenoemde restantvoorraadregeling. Eiser wijst in dit kader verder op onderzoek van de BOVAG. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog en wijst daartoe op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 december 2022[2].

Vertrouwensbeginsel

13. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiser zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de - uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007[3] kan eiser aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.

Prejudiciële vragen

14. Eiser heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding nu door het HvJ EU reeds is uiteengezet wanneer sprake is van gelijksoortige auto’s.

15. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder dient bij het opleggen van een naheffingsaanslag kennis te nemen van en rekening te houden met de daarvoor relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op verweerder komt te rusten.[4] De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar enkel is verminderd, omdat eiser in de bezwaarfase alsnog een beroep heeft gedaan op de koerslijst van EurotaxGlass’s met bijstelling voor de markt- en dealersituatie. Het lag op de weg van eiser om een beroep te doen op die koerslijst met bijstelling voor mark- en dealersituatie en hij had dat ook al vóór de bezwaarfase kunnen doen. Zoals het gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 22 december 2021[5] heeft geoordeeld dient degene die deze vermindering wenst toe te passen daarvoor een concrete onderbouwing te geven. Daaruit volgt dat verweerder niet reeds bij het opleggen van de naheffingsaanslag deze vermindering uit eigen beweging had moeten toepassen. Hieruit volgt dat er geen sprake is van een onrechtmatigheid aan de kant van verweerder en dat eiser niet met succes aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

16. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

17. Eiser heeft op zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 12 november 2020 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 13 april 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en (naar boven afgerond) zes maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien verweerder op 17 februari 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schade te vergoeden.

18. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

19. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden.

(…)

[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.

[2] ECLI:NL:GHDHA:2022:2606.

[3] Hoge Raad 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9000.

[4] ECLI:NL:HR:2022:640.

[5] ECLI:NL:GHDHA:2021:2638.”

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing